Home Liberalen versus confessionelen

Liberalen versus confessionelen

  • Gepubliceerd op: 21 augustus 2006
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Bas Kromhout
Liberalen versus confessionelen

Eind negentiende eeuw werden de liberale machthebbers in Nederland uitgedaagd door een monsterverbond van katholieken en gereformeerden. De liberalen aarzelden: de kerk zijn vrijheid gunnen of het ‘zwarte gevaar’ met harde hand de kop indrukken?

‘Een manifest van absolutisme en barbarisme’ – zo diskwalificeerde de Nieuwe Rotterdamsche Courant in 1864 de encycliek Quanta cura van paus Pius IX. De paus verklaarde de oorlog aan de moderne wereld en zijn liberale leiders. De bijgevoegde Syllabus errorum somde tachtig dwalingen van
het liberalisme op, waaronder persvrijheid, godsdienstvrijheid en scheiding van Kerk en Staat. Wilde de kerk standhouden tegen de stormen van de moderne tijd, dan moesten alle katholieken de rijen sluiten en gehoorzamen aan Rome. Zes jaar na Quanta cura werd op het eerste Vaticaans Concilie de pauselijke onfeilbaarheid tot dogma verheven.

Het roomse offensief betekende het einde van een lang verstandshuwelijk tussen katholieken en liberalen in Nederland. In de grondwet van 1848 waren godsdienstvrijheid en kerkelijke autonomie stevig verankerd. Onder het liberale gesternte bloeide het roomse leven in Nederland als nooit tevoren. In 1853 werden de bisdommen in ere hersteld, ondanks 200.000 handtekeningen van verontruste protestanten. ‘Het is tijd, dat wij voor het denkbeeld van eene protestantse natie het besef eener Nederlandsche natie in de plaats stellen,’ aldus de liberale mastodont Thorbecke. De liberalen bleken een belangrijke bondgenoot in de katholieke strijd voor emancipatie. Het is daarom niet verwonderlijk dat katholieke politici in de jaren 1850 en 1860 van harte de liberale zaak steunden.

Dat veranderde naarmate het katholieke zelfbewustzijn groeide en de noodzaak van liberale protectie navenant slonk. In veel katholieke kiesdistricten moesten eind jaren zestig de ‘papo-thorbeckiaanse’ volksvertegenwoordigers het veld ruimen voor ultramontaanse, die de antiliberale lijn van Rome volgden. Ook de katholieke pers volgde de nieuwe, door het Vaticaan bepaalde koers.

Soms sprak de kerk zelf. Op 22 juli 1868 riepen de Nederlandse bisschoppen in een mandement alle katholieke ouders op hun kinderen naar de eigen, bijzondere scholen te sturen. Alleen wanneer er geen katholieke scholen in de buurt waren, mocht men uitwijken naar een openbare school. Om deze ‘droevige noodzakelijkheid’ te voorkomen, moesten er volgens de bisschoppen meer katholieke scholen komen.

De liberale pers reageerde als gestoken. De Arnhemse Courant was bang dat méér bijzondere scholen ‘de maatschappij zouden doen splitsen in heterogene en onverzoenlijke partijen’. Ook het Algemeen Handelsblad vreesde dat ‘door de bijzondere scholen de staatsburgers van elkaar zouden gaan vervreemden’. Op katholieke en gereformeerde ‘sektescholen’ zouden slechts de eigen godsdienstige dogma’s worden onderwezen, in plaats van algemene Nederlandse normen en waarden. In 1874 schreef de liberaal-katholieke publicist F.A.J. van Lanschot in De Gids over de katholieke scholen: ‘Het is een treurig teeken des tijds, dat daar wel allerlei liedekens ter eere van heiligen, doch zelden of nooit de vaderlandsche liederen door de kinderen worden gezongen.’

 

‘Ongewenscht huwelijk’

Deze reacties tekenden het liberale zelfbeeld als de hoeder van de Nederlandse eenheid en identiteit. De eigen liberale opvattingen werden geprojecteerd op de natie als geheel: Nederland was vrijzinnig-christelijk, verlicht en vooruitstrevend. Religie moest binnen de kerkmuren blijven en verre worden gehouden van het onderwijs en de politiek. Het vervulde de heersende liberale elite dan ook met afschuw dat de Eerste en Tweede Kamer volstroomden met volksvertegenwoordigers die er een specifieke katholieke of gereformeerde agenda op na hielden.

Tot ongeveer 1870 werd de politieke arena beheerst door liberalen en conservatieven. Partijen in de moderne zin van het woord bestonden nog niet. Parlementariërs waren in de eerste plaats de afgevaardigden van hun eigen kiesdistrict. Wel overlegden collega’s van gelijke overtuiging in zogenoemde Kamerclubs over de koers, en bezat elke politieke richting haar eigen natuurlijke aanvoerder. Maar verder waren Kamerleden vrij om hun eigen opvattingen te verkondigen.

De opmars van de confessionelen veranderde dit beeld dramatisch. Meer dan hun liberale en conservatieve collega’s waren zij gebonden aan een gezamenlijke agenda. Bovendien moesten zij goed luisteren naar hun kerkelijke achterbannen, die waren georganiseerd in kiesverenigingen. Zo stond in het reglement van de provinciale katholieke kiesvereniging van Noord-Brabant dat zij ‘van hare candidaten [verlangt], dat zij tegenstanders zijn van het moderne liberalisme, bijzonder in zijne door de hoogste kerkelijke uitspraken veroordeelde beginselen en stellingen’. De gereformeerde voorman Abraham Kuyper schreef in 1879 als eerste in Nederland een partijprogramma, voor zijn antirevolutionaire club.

De liberalen zagen deze ontwikkelingen met lede ogen aan. Niet alleen waren zij bezorgd om de nationale eenheid, ook vreesden zij voor het niveau van de politiek en het bestuur in Nederland. Volgens Van Lanschot waren de ultramontaanse katholieke politici, die vooral in de zuidelijke provincies in groten getale de gemeenteraden kwamen bevolken, ‘lieden van minder dan gewone bekwaamheid’. Volgens de liberale krant De Vaderlander hadden zij zelfs ‘aan ieder haar een zweetdroppel hangen, als zij hun naam moeten schrijven’. Het liberale Kamerlid W.H. de Beaufort noemde katholieken ‘de pest van ons politieke leven’. Ook ergerden veel liberalen zich aan de theologische uitweidingen waarmee met name antirevolutionaire Kamerleden hun betogen lardeerden.

De liberalen zinden op tegenmaatregelen. Om te voorkomen dat Nederland ooit een theocratie zou kunnen worden, moesten de laatste verbindingsstukken tussen kerk en overheid uit het staatsbestel worden verwijderd. Zo besloot het liberale kabinet Van Bosse-Fock in oktober 1870 om de departementen van Erediensten af te schaffen. In de praktijk hadden ze al weinig om het lijf. Echte ministers hadden de departementen alleen onder conservatieve kabinetten; in tijden van liberaal bestuur vielen ze onder de ministers van Justitie en Financiën.

Niettemin waren de reacties voorspelbaar. Het katholieke tijdschrift De Tijd klaagde dat de overheid de kerk behandelde als een ordinair ‘bank- of mestgenootschap’. Het Algemeen Handelsblad daarentegen was blij dat er een einde was gekomen aan ‘het onwettige en ongewenschte huwelijk tusschen staat en kerk’. Volgens de Arnhemsche Courant was de tijd nu rijp om eindelijk ook een einde te maken aan de Wet op de zondagsrust.

Vervolgens richtten de liberalen hun pijlen op het Nederlandse gezantschap bij het Vaticaan. Eind 1871 stelde het Tweede-Kamerlid G. Dumbar voor, de gezant terug te roepen. Niet alleen bespaarde het Koninkrijk zo jaarlijks achtduizend gulden, ook zou een einde komen aan de rare situatie dat Nederland diplomatieke betrekkingen onderhield met een staat die sinds een jaar door Italië was ingelijfd. Het voorstel werd met steun van de liberale en antirevolutionaire Kamerpartijen aangenomen.

‘Een kaakslag’, een ‘aanval op de Katholieke Kerk’, fulmineerde de katholieke pers. De Maasbode sprak van een ‘wraakneming op de Katholieken in den geest der cosmopolitische revolutie’. Volgens de redacteuren van De Tijd was de Italiaanse annexatie van het Vaticaanse grondgebied in strijd met het internationale recht. Het terugtrekken van de Nederlandse gezant gaf daarom een verkeerd signaal aan staten met agressieve bedoelingen. Het maakte op de liberalen weinig indruk. ‘Ultramontaansche drogredenen’, aldus de Arnhemsche Courant.

 

Gewelddadige botsingen

Een nieuwe confrontatie diende zich eind 1872 aan. De liberale minister A. van Delden van Financiën wilde bezuinigen op de ‘zilveren koorden’ tussen Staat en Kerk. Niet langer zou de overheid meebetalen aan de salarissen van nieuwe dominees en priesters. Deldens opzet mislukte, omdat enkele liberale Kamerleden met de katholieken en antirevolutionairen meestemden.

Inmiddels stonden de verhoudingen echter op scherp, en niet alleen in de Haagse politiek. In 1876 kwam het in Limburg en Noord-Brabant tot gewelddadige botsingen tussen de politie en katholieke bedevaartgangers. Aanleiding was een uitspraak van de Hoge Raad van 29 oktober 1875, die de Maastrichtse pastoor Xaverius Rutten schuldig achtte aan godsdienstoefening buiten de daartoe bij wet aangegeven ruimten. Rutten en enkele andere hoge geestelijken hadden relikwieën overgebracht van de oude naar de nieuwe schatkamer van de St.-Servaaskerk. Daarbij legden ze driehonderd meter af over de openbare weg.

Aanvankelijk deden de autoriteiten niets, waardoor plotseling overal in Limburg en daarbuiten processies werden gehouden. Maar in de zomer van 1876 grepen politie en marechaussee in: zij hielden illegale processies staande, arresteerden priesters en hanteerden soms de wapenstok. Katholiek Nederland stond op zijn achterste benen, temeer omdat ook processies waren verstoord die al sinds 1848 jaarlijks werden gehouden. Maar volgens minister van Justitie C.T. van Lynden van Sandenburg, die in de Tweede Kamer tekst en uitleg moest geven, was het politieoptreden gerechtvaardigd. Bovendien zou er geen buitensporig geweld zijn gebruikt.

Toch veranderde de minister zijn beleid. Alle processies die dateerden van 1848 of eerder moest de politie met rust laten. In alle andere gevallen mochten agenten de deelnemers alleen overreden om naar huis te gaan en zo nodig proces-verbaal opmaken. De NRC reageerde schamper op de koerswijziging: ‘De priesterpartij zegeviert over de gehele linie!’ Toen de rook wat was opgetrokken, meenden liberale kranten als de NRC en het Algemeen Handelsblad echter dat het beter was om het ‘kinderachtige’ processieverbod maar helemaal uit het wetboek te schrappen.

Het laatste incident in de Limburgse processiekwestie vond plaats in september 1878, toen de pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Roermond een illegale processie hield. Zo’n vijfhonderd Pruisische bedevaartgangers waren naar Roermond gekomen, waar ze oog in oog kwamen te staan met de marechaussee. Toen enkele Pruisen met stokken naar de militairen begonnen te slaan, en dezen hun sabels ontblootten, ontstond een ware veldslag. Negen bedevaartgangers werden veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf.

 

Kulturkampf

Dat het uitgerekend Pruisen waren die met de marechaussee op de vuist waren gegaan, was een betekenisvol detail. Bij elke confrontatie tussen liberalen en confessionelen in Nederland werd met een schuin oog over de oostgrens gekeken. In Duitsland voerde rijkskanselier Otto von Bismarck, tevens kanselier van Pruisen, een verbeten strijd tegen de katholieke kerk, die als Kulturkampf de geschiedenis in zou gaan. Bismarck werd gesteund door de liberalen, die het katholicisme beschouwden als een onvrije en achterlijke godsdienst. Via de Meiwetten van 1873 kreeg Berlijn controle op het priesterbestand. Alleen Duitsers mochten priester worden en kandidaten moesten een staatsexamen afleggen in literatuur, filosofie en geschiedenis. In 1872 werd de jezuïetenorde verboden; drie jaar later moesten nagenoeg alle kloosters in Duitsland de poorten sluiten.

De Pruisische Kulturkampf versterkte ook in Nederland het confessionele wantrouwen tegen de liberalen. Zo schreef De Katholieke Limburger over het politieoptreden in Limburg: ‘Dezer dagen zijn de marechaussee een staaltje komen leveren van Duitschen Culturkampf.’ Volgens Kuyper, toch geen fan van de roomse kerk, was de ‘ongehoorde despotie’ jegens de katholieken in Duitsland een voorafschaduwing van wat ook de Nederlandse kerken te wachten stond.

Inderdaad konden de Pruisische maatregelen op enige bijval rekenen in het liberale kamp. Zo presenteerde Het Vaderland de Meiwetten als een gerechtvaardigde vorm van ‘zelfverdediging’ van de jonge Duitse eenheidsstaat tegen de ontwrichtende macht van Rome. Over de effectiviteit van zulke dwangmaatregelen was men minder positief. Maakten ze van de onderdrukten geen martelaren? Bovendien konden ze niet zomaar worden vertaald naar de Nederlandse verhoudingen. ‘Onze Hollandsche begrippen van vrijheid’ verhinderden dat, aldus de NRC.

De voornaamste pleitbezorger van een Kulturkampf in Nederlandse stijl was de rechtsgeleerde en hoogleraar wijsbegeerte C.W. Opzoomer. In zijn brochure Scheiding van Kerk en Staat (1875) zette hij vraagtekens bij de grondwettelijke autonomie van de kerken, omdat deze zich ontwikkelden in een staatsondermijnende richting. Het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid bewees dit. Bovendien kon de overheid niet toestaan ‘dat de kerk de gewetensvrijheid doode’. Als de vrijheid in het geding kwam, was de staat absoluut, zo betoogde Opzoomer. Net als in Pruisen moest de Nederlandse overheid daarom controle krijgen over de opleiding en aanstelling van geestelijken.

Opzoomer kreeg echter scherpe kritiek, ook uit liberale hoek. De NRC sprak hem vermanend toe: ‘In geen geval zijt gij bevoegd voor uw staatsbeginselen een onfeilbaarheid te eischen, welke gij aan de Kerk voor hare beginselen betwist.’ De NRC vertolkte hiermee de liberale consensus in Nederland. Hoe belangrijk de strijd tegen het ‘zwarte gevaar’ ook was, de eigen liberale principes mochten niet ondergeschikt worden gemaakt. In plaats van de staatsmacht uit te breiden naar het terrein van de religie, hielden de Nederlandse liberalen vast aan hun politiek om Kerk en Staat zoveel mogelijk van elkaar te scheiden.

 

Staatsdwingelandij

Deze in wezen tolerante houding van de Nederlandse liberalen werd aan confessionele zijde niet onderkend. Kuyper associeerde het liberalisme met de moderne centralistische staat, die hij ten diepste wantrouwde. Volgens hem waren Kulturkampf en ‘staatsdwingelandij’ de enige mogelijke uitkomsten van ‘de logica van het Liberalisme’. Opzoomers brochure bewees dit. Tegenover diens absolutisme stelde Kuyper ‘de souvereniteit van elk leven in eigen kring’. Pas als de maatschappij haar problemen niet zelf de baas kon, mocht een overheid ingrijpen.

Ironisch genoeg zagen sommige liberalen de gelijkenis met hun eigen ideologie. ‘Soevereiniteit in eigen kring, niet waar, uw oude liberale hart gaat open bij het lezen van die woorden,’ schreef J.Th. Buys in De Gids. ‘Immers soevereiniteit in eigen kring wil zeggen vrijheid. De overeenstemming van denkbeelden is volkomen.’

Maar Kuypers antiliberalisme was niet slechts politiek, maar vooral ook religieus gefundeerd. De liberale overheid was in zijn ogen goddeloos. En een goddeloze overheid was een regelrechte catastrofe in een land dat was ontstaan uit de strijd voor de ware, calvinistische godsdienst. Niet de liberalen waren de ware vaderlanders, maar zij die het geloof der vaderen trouw waren gebleven. Het hogere doel van de antirevolutionairen was niet minder dan de herkerstening van Nederland.

In de strijd tegen het goddeloze liberalisme schuwde Kuyper zelfs niet een monsterverbond te sluiten met de katholieke aartsvijand. Met name in de onderwijskwestie hadden katholieken en antirevolutionairen hetzelfde belang. In zijn strijd voor gelijkberechtiging van het bijzonder onderwijs kwam Kuyper herhaaldelijk te staan tegenover het liberale Tweede-Kamerlid Johannes Kappeyne van de Coppello. Beiden waren felle debaters, die een polariserende toon niet schuwden.

Op 8 december 1874 botsten zij in de Kamer over een voorstel van de liberalen om de leerplicht in te voeren. Kuyper wees dit af, omdat er nog onvoldoende bijzondere scholen waren en gelovige ouders dus gedwongen zouden zijn hun kinderen naar het openbaar onderwijs te sturen. Kappeyne hield voet bij stuk. ‘Zegt men: “Indien gij dat wilt, onderdrukt gij de minderheid”, zou ik bijna zeggen: “Welnu, dan moet die minderheid maar worden onderdrukt, want zij is de vlieg die de gansche zalf bederft, en heeft zij in onze maatschappij geen regt van bestaan”.’ Volgens Kuyper was de aap nu echt uit de mouw gekomen: Kappeyne was ‘een natuur à la Bismarck’.

De leerplicht kwam er voorlopig niet. Wel ontwierp Kappeyne, die in 1877 premier werd, een nieuwe Lager-Onderwijswet. Hierin werd bepaald dat alleen openbare scholen als ‘nationale’ instellingen recht hadden op overheidsfinanciering. Omdat bijzonder scholen slechts leidden tot verdeeldheid onder de opgroeiende Nederlanders, moesten zij hun eigen broek ophouden. Het voorstel bevatte tevens hogere eisen aan het onderwijs, waardoor de bijzondere scholen op kosten werden gejaagd.

Volgens De Tijd beoogde Kappeyne ‘de vernietiging van het Bijzonder Onderwijs’. Nadat een liberale Kamermeerderheid diens wetsvoorstel op 1 juli 1878 had aangenomen, restte de confessionelen niets anders dan een volkspetitie om de regering op andere gedachten te brengen. Zo’n 148.000 katholieke en 305.000 gereformeerde gezinshoofden zetten hun handtekening. De liberale pers sprak smalend van ‘een door bedrieglijke leugenaars opgezweepte volkshoop’. De petitie vond geen gehoor.

 

Christen-hadji

In 1888 gebeurde hetgeen waarvoor liberaal Nederland zo lang had gevreesd: de confessionelen wonnen de verkiezingen en formeerden een regering onder leiding van de antirevolutionair Aeneas Mackay. Haar eerste doel was Kappeynes onderwijswet ongedaan maken. Omdat de senaat nog altijd een liberale meerderheid kende, zat er echter niet meer in dan een gedeeltelijke subsidiëring van het bijzonder onderwijs. De liberalen op hun beurt vonden een dankbare schietschijf in de vorm van minister L.W.C. Keuchenius van Koloniën, die de zending in Indië bevorderde om de islam te bestrijden. Keuchenius werd weggezet als ‘een gevaarlijke godsdienstige drijver’ en ‘een christen-hadji’.

Na 1891 werd Nederland nog twintig jaar geregeerd door liberale kabinetten. Maar het liberalisme raakte in verval, niet alleen door de groeiende concurrentie van confessionelen en sociaaldemocraten, maar vooral door interne verdeeldheid. De liberalen konden het niet eens worden over de wenselijkheid van kiesrechtuitbreiding en de reikwijdte van de overheid in sociaaleconomische kwesties. Een deel van de progressieve vleugel besloot in 1901 voor zichzelf te beginnen en richtte de Vrijzinnig-Democratische Bond op.

Datzelfde jaar verloren de liberalen de verkiezingen aan de confessionelen. Uitgerekend Kuyper, hun meest gehate tegenstander, werd premier in een coalitieregering van antirevolutionairen en katholieken. De Beaufort voorspelde als vertrekkend minister van Buitenlandse Zaken een ‘grote ommekeer’ in de Nederlandse politiek. Hoe kon het ook anders, nu alle ‘vooruitstrevende, bekwame en onafhankelijke’ politici werden vervangen door ‘onbedreven en domme menschen’, ‘schoolmeesters en kleinburgers’, die slechts gehoorzaamden aan de clerus.

De ommekeer was echter minder radicaal dan gevreesd. Kuyper deed geen pogingen om het liberale staatsbestel, waarin de scheiding van Kerk en Staat stevig was verankerd, ongedaan te maken. Wel gebruikte hij zijn ambtstermijn om meer confessionelen op burgemeestersposten te krijgen. Ook dwong hij erkenning van zijn eigen Vrije Universiteit af, door de tegenstribbelende Eerste Kamer te ontbinden. Maar de voornaamste kritiek van de liberalen op de regering-Kuyper was uiteindelijk dat zij laks was geweest met het maken van nieuwe wetten, en niet dat zij Nederland zou hebben teruggevoerd naar de donkere middeleeuwen.

In de eeuw die volgde zouden de confessionelen steeds meer tot het politieke establishment gaan behoren, en deelnemen aan een groot aantal regeringen. Meningsverschillen tussen liberalen en confessionelen bleven, maar de angst verdween. Na de Tweede Wereldoorlog zouden ‘on-Nederlandse’ confessionelen en ‘goddeloze’ liberalen nog in menig kabinet eendrachtig samenwerken.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.