De val van SNS REAAL heeft het toch al broze vertrouwen in de Nederlandse bankensector geschokt. Spaarders voelen zich steeds minder op hun gemak. En dat terwijl de geschiedenis van SNS begon met grootse idealen over spaarzaamheid en zelfredzaamheid.
Joost Dankers, docent economische en sociale geschiedenis aan de Universiteit Utrecht, vertelt:
‘De wortels van SNS REAAL gaan terug tot de vroege negentiende eeuw. In 1818 werd de eerste spaarbank in Nederland opgericht door het Zwolse departement van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Deze had zich ten doel gesteld de zogenoemde “minvermogenden” te verheffen. Het idee was dat iedere werkman en -vrouw voor zichzelf moest kunnen zorgen.
Spaarzaamheid was een belangrijke voorwaarde. Wie werkloos werd of te oud om te werken, moest een appeltje voor de dorst hebben. Omdat de bestaande banken niet geïnteresseerd waren in eenvoudige werklui, besloten de keurige burgerheren van ’t Nut dat er speciale spaarbanken moesten komen. Koning Willem I juichte dit toe.
Binnen korte tijd waren er honderden kleine, lokaal werkende spaarbanken opgericht in heel Nederland. Ze werden bestuurd door vrijwilligers. De besturen hielden zitting in een kroeg, in het raadhuis, of bij een van de leden thuis. Mensen konden bijvoorbeeld op woensdagavond langskomen met hun opgespaarde tegoeden, die in grote kasboeken werden bijschreven.
Sommige spaarbanken, zoals die in Rotterdam, waren enorme instituten. De overheid zag het nut ervan in en richtte in 1881 de Rijkspostspaarbank op. In de jaren vijftig en zestig konden mensen door de toenemende welvaart meer geld opzijleggen en begonnen de banken snel te groeien.
Tot begin jaren zeventig was het idealisme uit de begintijd nog goed merkbaar. Spaarbanken sprongen uitermate voorzichtig om met het geld van de rekeninghouders. Ze belegden voornamelijk in staatsobligaties, die waardevast waren, maar een laag rendement opleverden. Risicovollere beleggingen waren lange tijd verboden.
Maar dat veranderde door de branchevervaging die vanaf de jaren zeventig optrad. Andere typen banken, die kredieten verstrekten en geld leenden op de kapitaalmarkt, begonnen met succes door te dringen op de spaarmarkt. Om de concurrentie het hoofd te bieden verbreedden ook de spaarbanken hun activiteiten en verstrekten voortaan hypotheken en leningen.
Door het lokale karakter waren de spaarbanken in het nadeel. Hoewel veel bestuurders daar niet van gecharmeerd waren, kwam er noodgedwongen een moeizaam fusieproces op gang. In de jaren tachtig bleven twee grote conglomeraten over: de Verenigde Spaarbank (VSB), die voortkwam uit banken in het noorden en westen van het land, en de Samenwerkende Nederlandse Spaarbanken (SNS), die in het zuiden en oosten wortelt. VSB ging in 1990 op in Fortis en de SNS fuseerde in 1997 met verzekeraar REAAL.
Het gevolg van dit proces was dat er steeds minder overbleef van de oude, idealistische spaarbank. De oude vrijwilligersbesturen maakten plaats voor professionele bankiers, die zich opsloten in glazen paleizen en zich meer druk maakten om hun bonussen dan om het belang van de spaarders.
Toch is de hetze die de media nu voeren tegen het bestuur van SNS REAAL niet terecht. Deze bank stak zijn tegoeden in vastgoed, omdat dit de afgelopen dertig jaar gold als een solide belegging. Dat de huizenmarkt zou instorten was moeilijk te voorzien. Je zou kunnen zeggen dat SNS juist te veel op zekerheid was gefocust. Daarin herken je nog iets van de oude geest van de spaarbanken.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees