Home Koopman van de Hanze Albert van de Korenmarkt

Koopman van de Hanze Albert van de Korenmarkt

  • Gepubliceerd op: 28 augustus 2014
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Cordula Rooijendijk

Nederland heeft zijn welvaart te danken aan het lef en de ondernemingszin van de ‘vrije jongens’. Een van hen was Hanzekoopman Albert van de Korenmarkt. Hij emigreerde in het voorjaar van 1428 van Zutphen naar Danzig en deed daar goede zaken.

In de twaalfde eeuw sloten groepjes handelaren in het noordwesten van Europa zich regelmatig aaneen om zout en haring te verkopen in landen rondom de Oostzee. Van het verdiende geld kochten ze daar hout, graan en stokvis in. Hansen noemden ze zichzelf, wat zoiets als ‘groepen’ of ‘scharen’ betekent. Als de klus was geklaard, hieven de handelaren hun hanze op en konden ze een nieuwe beginnen, met dezelfde of met andere mannen. Het waren voorlopers van dat wat later bekend kwam te staan als dé Hanze, het verbond van Hanzesteden.

De Hanze ontstond in de dertiende eeuw toen kooplieden in het latere Nederland en Duitsland behoefte kregen aan een organisatie die voor hun belangen en rechten opkwam. Ongeveer tweehonderd steden langs de Rijn en de IJssel, en langs de kusten van de Zuiderzee, Noordzee en Oostzee, sloten zich aan bij de Hanze. In het midden van de vijftiende eeuw voer de Hanze jaarlijks al met zeker duizend schepen, die samen 80.000 ton vervoerden.
    
Een van de hanzeaten was Albert van de Korenmarkt (1400-1458) uit Zutphen. In zijn tijd gingen Hanzehandelaren op drie manieren te werk. Om te beginnen kon de koopman op zijn eigen schip stappen, naar een plaats reizen waar hij iets wilde kopen, zijn schuit volladen, terugvaren en de waren verkopen. Dat gebeurde in de eeuw van Albert steeds minder, omdat het een kostbare methode was. Een schip was duur en lag op deze manier lange tijd ongebruikt in een haven. Daarom was er een tweede werkwijze ontstaan: kooplieden huurden dan schippers in die voor hen handelswaar uit een andere stad haalden. Af en toe voeren ze nog mee om een collega te spreken of om nieuwe contacten te leggen. Ten slotte handelden kooplieden steeds vaker in commissie. Ze lieten bevriende handelaren in steden waar bijvoorbeeld de prijs van graan laag lag, koren inkopen, opslaan en verkopen op het moment dat de vraag aantrok. Omgekeerd deden die dat ook voor hen: ze kochten wijn of hout in omdat de prijs daarvoor in hun eigen stad gunstig was, sloegen de spullen op en verkochten deze. Dat werd kosteloos voor elkaar gedaan; het was een wederdienst. Een vrient of vrunde noemden ze zo’n handelsvriend. De koopman hoefde zo niet meer op reis en kon alles vanuit zijn kantoortje regelen. Deze derde methode was het meest gangbaar in de tijd van Albert.

Albert handelde echter ook nog op de ouderwetse manier. Zo besloot hij in het voorjaar van 1428 mee te varen met een lading zout. Hij had het in Frankrijk laten inkopen, zou het verkopen in Danzig en met het verdiende geld hout en graan inslaan. Maar dit keer zou hij niet teruggaan naar Zutphen. Hij wilde in Danzig blijven. Hij wilde er een pakhuis aanschaffen met ruimte voor opslag en een kantoor.

Op de dag van vertrek had Albert een schone braies aangetrokken, een strakke broek. Hij had een porpoent aangedaan, een kort jasje van Leids laken, en zijn leren buidel met muntstukken en een mes rond zijn middel geknoopt. Hij had een lange mantel omgeslagen en een smalle hoed met een veer op zijn hoofd gezet, en was naar de Sint-Walburgiskerk gelopen om daar met de andere vertrekkende kooplieden te bidden voor een behouden vaart bij de heilige Sint-Nicolaas, de beschermheilige van dieven, piraten, schippers en kooplieden.

Ondertussen werd zijn zout in een kogge geladen, een dikbuikig eenmastschip van veertien tot twintig meter lang en vijf tot zeven meter breed, zwart van de pek, met een groot vierkant crèmekleurig canvas zeil. Koggen staken twee tot tweeënhalve meter diep, ondiep genoeg om de rivieren te bevaren, met ruimte voor een lading van tachtig ton.
 

Soms doofde een vorst de vuurtorens in de hoop dat schepen aan de grond liepen

Albert bezat maar een deel van het koggeschip waarmee hij naar Danzig zou zeilen. Hij had een derde, vierde of achtste ‘part’. Door parten te kopen spreidden handelaren het risico – als het vaartuig verging, raakten ze niet hun hele vermogen kwijt. Er waren vaak acht tot tien partenreders per schip. Zij deelden de winst, het verlies en de aansprakelijkheid. De eigenaar van een part mocht met dat schip handelswaar tegen een lage prijs laten vervoeren. Bovendien verdeelden de partenreders de winst die de schipper maakte op het vervoer van handelswaar van kooplieden die geen deel van het schip bezaten. De schipper, die zelf ook een part had, onderhield het vaartuig en voerde de nodige reparaties uit. De kosten daarvoor werden evenredig over de parten verdeeld. De partenreders gingen voor zo lang als het schip bestond een vennootschap aan. Verging de boot of werd deze gekaapt, dan werd het verbond automatisch ontbonden. Soms werd het genootschap in dezelfde samenstelling weer opgericht om een nieuw vaartuig aan te schaffen, maar vaak ook koos een koopman voor een samenwerking met andere partenreders, omdat hij ruzie had gehad of omdat dat zich toevallig zo aandiende. Met wie hij een schip bezat maakte niet veel uit, als zijn partners maar betrouwbaar waren.
 
Al snel na vertrek moest bij Deventer de eerste tol worden betaald. De schipper liet zijn matrozen het zeil strijken en meerde aan bij het bisschoppelijk tolhuis. De besiener vroeg wat de schipper bij zich had en controleerde of dat klopte. De boekhouder noteerde alles in een dik boek met een leren omslag en genummerde perkamenten bladen. De twee tolgaarders inden de tol. Deze bestond deels uit muntgeld, dat onmiddellijk in een kist werd gestopt, die werd afgesloten met drie verschillende sloten, waarvan de besiener, de boekhouder en de oudste tolgaarder ieder één sleutel hadden, zodat geen van hen in z’n eentje de kist kon leeghalen. Een deel van de tol werd in natura betaald – in graan, kazen of wijn bijvoorbeeld – en in het tolpakhuis opgeslagen.

Om geld en tijd uit te sparen probeerden handelaren soms de tol te omzeilen, bijvoorbeeld als een rivier fors buiten zijn oevers was getreden en ze het tolhuis op grote afstand konden passeren. De schipper hield het zeil zo strak mogelijk en de bemanning was muisstil; geluid draagt ver op water. Kreeg de besiener het vaartuig toch in de gaten, dan brulde hij dat er eentje probeerde te ontkomen. Zijn knechten sprongen in een roeiboot en trachtten de ontduikers te stoppen. Voor de schipper zat er nu weinig anders op dan zo snel mogelijk weg te zeilen – werd hij gepakt, dan was hij zijn schip en lading kwijt.

Tegen de avond stookte de kok een vuurtje in een kist met zand op het dek en kookte peulvruchten in koperen pannen. Hij roosterde gezouten rundvlees en gaarde brooddeeg aan een stok boven de vlammen. De schipper hield de kogge op koers, de vuurtjes op de dekken van zijn collega’s achterna. Ze aten, dronken bier, zongen wat, dobbelden en verjoegen de stekende insecten. Ze maakten zich klaar voor de nacht, ontlastten zich over de reling, spoelden hun mond en namen de houten trap omhoog naar hun ‘kasteel’ – het versterkte bouwsel op het achterschip. Daar herschikten ze het bonenstro, pakten een deken en vielen in slaap.

Schippers verstopten de duurste lading onder in het schip om tol te ontduiken

 

Soms voer de schipper ’s nachts door, zeker bij gunstige wind en volle maan. Vuurtorens wezen hem de weg: turfvuren die boven op torens langs de kust werden gestookt. Tenzij een vorst ruzie had met de Hanze. Dan doofde hij ze vanaf begin april expres, als de eerste hanzeaten voorbij zouden varen, in de hoop dat ze aan de grond liepen. Want dan was een groot deel van de lading van hem, zo waren de regels.

Zodra de zon opkwam, maakte de stuurman zijn bemanning wakker. De scheepsjongen hoosde het water weg. De scheepsnaden waren opgevuld met mos en niet helemaal waterdicht. De kok viste haringen uit een ton, kookte pap, sneed een stuk spek in stukken en brak een roggebrood. Ze aten en dronken bier.

Bij Kampen voeren ze het zeegat uit. Eenmaal op de Zuiderzee moest de schipper goed navigeren. Hij luisterde naar zijn schip, keek wat de golven deden, bestudeerde de kleur van het water en de stand van de zon. Soms had hij een kompas bij zich: een bak water met daarin een magnetische steen in een houten bakje, een Chinese uitvinding die door Arabieren naar Europa was gebracht. Hij voer zo dicht mogelijk langs de kust, omdat kerktorens hem ook de weg wezen. Met een peillood mat hij regelmatig de diepte, zodat ze niet zouden vastlopen.
    
Als de reis voorspoedig verliep, voeren de Zutphense hanzeaten na een paar weken door het Skagerrak en het Kattegat, en kwamen aan bij de Sont. Daar moesten ze de beruchte Sont-tol betalen, die elk jaar werd verhoogd. Daarom lieten schippers de duurste lading dikwijls onder in het schip verstoppen. En beweerden, zeker op punten waar veel tol moest worden betaald, dat ze slechts goedkope wijn of kazen bij zich hadden, wijzend op de bovenste laag in hun ruim. En als flarden mist als witte spoken over het Sont-water joegen, konden ze ook proberen het tolhuis ongezien voorbij te varen.

Vanaf de vroege Middeleeuwen streden de Deense en Zweedse koningen hier continu om de macht. De Sont was een van de belangrijkste en drukste waterwegen ter wereld, waardoor er een hoge tol kon worden gevraagd. Het beheer van deze doorgang vormde dan ook een aanzienlijke inkomstenbron. De helft van de kas van de koning werd door de Sont-tol gevuld. Verschillende Hanzesteden, waaronder Deventer en Zutphen, hadden de vorsten geldleningen aangeboden in ruil voor een lagere Sont-tol, maar daar wilden de gezaghebbers niet op ingaan.

Minstens vijf weken na vertrek kwam Alberts schip aan in Danzig, na Lübeck de grootste Hanzestad. Danzig leek op Nederlandse Hanzesteden. Er stonden veel Nederlandse huizen en er werd Nederduits gesproken. Die taal was overigens niet alleen in de Lage Landen gemeengoed; ook in het gebied dat later Duitsland zou gaan heten sprak men Nederduits, en in het zuiden van Denemarken, in het noorden van Polen, in Estland, Letland en Litouwen, en aan de noordwestelijke kust van Rusland. In het hele gebied, kortom, waar de Hanzehandelaren hun werk deden. Er waren wel regionale verschillen binnen het Nederduitse taalgebied, maar die waren niet groot.

Vlak na de komst van Albert stelde het stadsbestuur van Danzig een immigratiestop in voor Laaglandbewoners, die een paar decennia zou duren. Er waren zoveel immigranten uit dat gebied dat de burgemeesters hun eigen stad nauwelijks meer herkenden. In de tijd van Albert telde Danzig 30.000 inwoners, van wie ongeveer 8000 uit de Lage Landen kwamen. De Laaglandbewoners verscheepten jaarlijks honderdduizenden tonnen graan vanuit deze stad naar West-Europa.

In Danzig kocht Albert een pakhuis met een klok- of een trapgevel van vier verdiepingen hoog. Een verdieping richtte hij in als woning, een als kantoor; de rest gebruikte hij om zout, hout en graan op te slaan. Hij had een handelaar gevonden die voor hem borg wilde staan, want dat was een voorwaarde als je in deze stad als vreemdeling een pakhuis aanschafte. Hij had ook het burgerschap van Danzig moeten kopen. Daardoor was hij verplicht om wapens in huis te nemen, zodat hij de stad tegen vijanden kon helpen verdedigen. Omgekeerd zou de stad hem beschermen, en dat kwam al snel goed van pas. Een van Alberts schepen, met aan boord 1900 planken wagenschot – eikenhouten planken van de allerbeste kwaliteit – liep bij het Zeeuwse Veere aan de grond. Maar dankzij een brief van de burgemeester van Danzig aan de burgemeester van Veere kreeg Albert zijn hout terug.

Het grote voordeel van Alberts verhuizing was dat hij nu kon profiteren van alle tolvoorrechten die Danzig had bedongen. Zout kon hij nu veel goedkoper van Frankrijk naar Danzig laten zeilen, en omgekeerd kreeg hij zijn hout en graan voor een veel lagere prijs naar Zutphen verscheept. Zijn broer Willem woonde daar nog en zorgde voor de verkoop van de toegezonden goederen.

Overdag werkte Albert in zijn kantoor, schreef brieven naar zakenrelaties en hield zijn boekhouding bij. ’s Avonds toog hij regelmatig naar de Artushof, een sociëteit waar de elite van Danzig bijeenkwam. Zijn vrouw vermaakte zich er met andere koopmansvrouwen en Albert keurde er graanmonsters. Hij sprak er met andere hanzeaten, en met Engelse, Schotse, Zweedse, Noorse, Deense en Oekraïense kooplieden. Hij sprak ook met Hollandse koopmannen, want met hen handelden de hanzeaten in Danzig naar hartenlust. Albert sprak met de adel en de stadsbestuurders, die zich graag inlieten met aanzienlijke kooplieden. Dat was lange tijd ondenkbaar geweest. Handelaren werden voorheen door de adel en de geestelijken met de nek aangekeken, omdat ze moesten werken voor hun geld. Van kooplieden werd gezegd dat ze zonder te knipogen met de ene hand konden zweren niet te hebben wat ze met de andere hand verborgen hielden. Maar inmiddels was duidelijk hoezeer de handelaren de steden machtig hadden gemaakt, en hoezeer zij voor de groei van de stedelijke economieën zorgden, ook door hun bestuurlijke nevenfuncties, waardoor een koopman niet meer onderdeed voor een edelman.

Voor de koopmansgemeenschap vormde de adel een belangrijke bron van informatie. De edelmannen spraken in de Artushof over oorlogen die waren uitgebroken of verbonden die waren gesloten. Er was nieuws over overvloedige of juist mislukte oogsten. Handelaren sloten in de hof vriendschappen, knoopten nieuwe handelsrelaties aan. Hier werden ze gevraagd om handelsvriend te worden voor een bevriende collega uit een andere stad. Ook vervelend verlopen transacties werden besproken, omdat onbetrouwbare handelaren de reputatie van hen allemaal konden beschadigen.

Aanvankelijk verging het Albert goed in Danzig, maar vanaf 1437 stapelden de tegenslagen zich op. De economische situatie verslechterde, de pest brak uit en vanwege een oorlog was de Sont maandenlang afgesloten. Albert verkocht zo veel mogelijk van zijn bezittingen. Toen zijn vrouw overleed, zag hij geen reden meer om in Danzig te blijven. In de zomer van 1441 liet hij zijn kinderen achter bij een kynder moeder, een pleegmoeder, en zeilde terug naar Zutphen.
 

Dit artikel is gebaseerd op een hoofdstuk uit het boek Vrije jongens van Cordula Rooijendijk, dat in september verschijnt bij Atlas Contact (€ 19,99). Rooijendijk laat zien wie er achter de handel zaten die Nederland ooit rijk maakte. Ze portretteert succesvolle ondernemers van de WIC, de VOC en de Hanze.
 
Meer weten
Meer over de Hanze in Zutphen is te lezen in De geschiedenis van de Hanze (1990) en in Stad in de middeleeuwen. Dagelijks leven in Zutphen (1983) van Leo Lensen en Willy Heitling. Informatief zijn Sporen van de Hanze van Frits David Zeiler (1997), Lopen door het verleden van het Barlhezekwartier van Ria Gresnigt e.a. (2007) en Koggen, kooplieden en kantoren, van Hanno Brand e.a. (2010). Heel bruikbaar zijn ook 25 bijlagen in het Zutphens Dagblad (18-11-1989 t/m 12-5-1990) van Willy Heitling en Leo Lensen.
Jeroen Benders schreef ‘Albert op de Korenmarkt, ca. 1400-1458’, in: Biografisch woordenboek van Gelderland 5 (2006). In het archief van Zutphen zijn diverse originele archiefstukken te vinden en lesbrieven van Jessie Jongejans over Albert.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.