Home Koehandel rond het kiesrecht

Koehandel rond het kiesrecht

  • Gepubliceerd op: 26 september 2011
  • Laatste update 15 mrt 2021
  • Auteur:
    Rob Hartmans
Koehandel rond het kiesrecht

Algemeen kiesrecht is in Nederland zo’n vanzelfsprekende verworvenheid dat men zich kan afvragen waarom het na 1848 zo lang duurde voordat Nederland algemeen kiesrecht kreeg. Maar eind negentiende eeuw was er bij liberalen noch confessionelen behoefte aan kiesrecht voor iedereen. Dat dat er toch kwam was minder een kwestie van idealen dan van een politieke uitruil.

‘Wij willen óf stemrecht, óf revolutie!’ Op deze slotwoorden van de populaire socialistische agitator Pieter van der Stad, een van de sprekers op de grote demonstratie voor algemeen kiesrecht op 20 september 1885 in Den Haag, volgde volgens het verslag van de bijeenkomst een ‘langdurig daverend applaus’.

De protestmars – waarbij op last van de burgemeester geen liederen gezongen mochten worden – was ordelijk verlopen, al constateerde de liberale historicus P.J. Blok wel vol huivering dat de ‘roden’ op de Maliebaan ‘hun vlag zonder schroom ontwikkelden’. Vele bevreesde burgers zagen in de demonstratie een bedreiging van de gevestigde orde, en van kerkelijke zijde kwam er felle kritiek op het feit dat toestemming was verleend om de manifestatie op zondag te doen plaatsvinden.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Die mooie herfstzondag in 1885 vormde weliswaar het hoogtepunt van de enkele jaren ervoor opgerichte Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht (BAKS), waarin socialisten en radicale liberalen samenwerkten, maar ondanks de woorden van Van der Stad hoefde de heersende elite zich voorlopig geen zorgen te maken. Het algemeen kiesrecht zou nog ruim dertig jaar op zich laten wachten en die revolutie zou er nooit komen.

Gezien vanuit het heden – waarin het algemeen kiesrecht zo vanzelfsprekend is dat ik de afgelopen twintig jaar in Nederland slechts drie principiële tegenstanders ben tegengekomen – lijkt het vreemd dat het na de grondwetsherziening van 1848 nog zo lang duurde eer het parlementaire stelsel werd gecompleteerd met een democratisch kiesstelsel. Het is toch logisch dat alle staatsburgers kiesrecht hebben? Wie heeft dat zo lang kunnen tegenhouden? Waarom is, toen dat kiesrecht er niet snel kwam, die revolutie eigenlijk nooit uitgebroken?

Omdat het nu ondenkbaar is dat bepaalde categorieën burgers hun stem niet zouden mogen uitbrengen, lijkt het voor de hand te liggen dat ook aan het einde van de negentiende eeuw al zoveel mensen dit burgerrecht begeerden. En lijkt het onbegrijpelijk dat de elite dit kon tegenhouden en ‘het volk’ niet in opstand kwam.

Wie zo redeneert vergeet dat tegenwoordig de opkomst bij verkiezingen allesbehalve overweldigend is – bij de Tweede Kamerverkiezing schommelt die rond de 75 procent, bij de Provinciale Statenverkiezingen rond de 50 procent – zodat geconcludeerd mag worden dat een flink deel van de bevolking totaal niet geïnteresseerd is in dit democratische recht. Maar bovendien maakt men zich schuldig aan wat historici een ‘finalistische’ geschiedopvatting noemen: omdat wij nu vinden dat dit systeem rechtvaardig is, moest het er eenvoudig wel komen.

In zijn proefschrift Actieve burgers. Nederlanders en hun politieke partijen 1870-1918 (2003) heeft Ger van Klinken laten zien dat er eind negentiende eeuw absoluut geen sprake was van een enorme behoefte aan algemeen kiesrecht, en dat het feit dat dit er in 1917 voor mannen toch kwam het resultaat was van geleidelijk veranderende politieke verhoudingen en allerlei compromissen.

Vóór de grondwetsherziening van 1848 werd de Tweede Kamer via een ingewikkeld systeem gekozen door de leden van de Provinciale Staten, die bestonden uit vertegenwoordigers van de verschillende standen – de adel, de niet-adellijke grondbezitters en de steden. De grondwet van 1848 en de vervolgens aangenomen kieswet van 1850 maakten hier een einde aan.

Wie de Nederlandse nationaliteit bezat, in het land woonachtig was, meerderjarig (23 jaar en ouder) was en in het volle bezit van zijn burgerrechten, kon zich laten registreren als kiezer. Nergens stond dat alleen mannen dit kiesrecht hadden, maar algemeen werd aangenomen dat dit de bedoeling van de wetgever was. Bovendien waren gehuwde vrouwen juridisch ondergeschikt aan hun echtgenoot, zodat het vreemd zou zijn als zij zich op welke manier dan ook met het landsbestuur zouden bezighouden.

Het aantal Kamerzetels stond niet vast en het land werd verdeeld in een aantal districten, die elk ongeveer 45.000 inwoners hadden en één Kamerlid afvaardigden. Door de bevolkingsgroei nam het aantal kiesdistricten toe en moesten de grenzen regelmatig opnieuw worden vastgesteld. Tussen 1868 en 1884 steeg het aantal Kamerleden van 75 naar 86.

Om te mogen stemmen diende men aan directe belastingen minimaal 20 gulden te betalen. De inkomstenbelasting werd in Nederland pas in 1893 ingevoerd, zodat het ging om wat men betaalde aan grondbelasting, personele belasting (een heffing op dienstpersoneel en de huur of huurwaarde van de woning die men bezat) en het patentrecht (een heffing op het uitoefenen van een bedrijf of beroep).

Dat bedrag van 20 gulden was een minimum; kiesdistricten mochten de census hoger stellen. Terwijl als gevolg van de grondbelasting het platteland verhoudingsgewijs toch al meer kiesgerechtigden leverde dan de steden, namen de stedelijke elites geen enkel risico en legden zij de lat hoog, zodat de kans dat de ‘lagere volksklassen’ of eenvoudige middenstanders zich met de verkiezingen gingen bemoeien nihil was.

In Amsterdam bedroeg de census maar liefst 112 gulden, zodat in 1867 niet meer dan 1,9 procent van de inwoners kiesgerechtigd was. Landelijk lag dit percentage op iets minder dan 3, terwijl van de meerderjarige mannen ongeveer 11 procent mocht stemmen. Ter vergelijking: in Groot-Brittannië was dat ongeveer 33 procent. Overigens gold voor het passief kiesrecht (het recht om gekozen te worden) géén census, al was de mogelijkheid dat de gegoede burgerij een armoedzaaier aan een Kamerzetel zou helpen natuurlijk volstrekt hypothetisch.

Onder deze omstandigheden was de politiek een zaak van de adel en de grootstedelijke elite. Hoewel veel boeren en een deel van de middenklasse stemrecht bezaten, was het bestuur van land, provincie of gemeente toch iets wat men overliet aan de ‘heren’. Rond 1870 begon deze standensamenleving te eroderen. De economische bedrijvigheid nam toe, wat gecombineerd met het verbeterde onderwijs de sociale mobiliteit bevorderde.

De lagere middenklasse – bestaand uit onderwijzers, ambtenaren en andere vertegenwoordigers van intellectuele en administratieve beroepen – groeide flink. Voor zover de leden hiervan in kerkelijk opzicht vrijzinnig waren, voelden zij zich dikwijls aangetrokken tot het liberalisme. Indien het ging om orthodoxe protestanten, sloten zij zich, samen met tal van boeren en handwerkslieden, veelal aan bij de ‘antirevolutionaire’ beweging van Abraham Kuyper, die zich keerde tegen de voortwoekerende secularisering van Nederland.

Zij verzette zich niet alleen tegen het door de overheid gefinancierde openbaar onderwijs, maar ook tegen de gegoede elite binnen de Nederlandse Hervormde kerk, die in hun ogen vaak veel te vrijzinnig of ‘modern’ was. Kuyper en de zijnen zouden in 1886 met die kerk breken, maar richtten daarvoor, in 1879, bovendien de eerste politieke partij van Nederland op, de Anti-Revolutionaire Partij (ARP).

Ondertussen liet naast deze twee emancipatiebewegingen nog een bevolkingsgroep van zich horen. Na de grondwetswijziging van 1848 waren de katholieken definitief geen tweederangsburgers meer, maar aanvankelijk hadden zij vooral geopereerd onder de paraplu van de liberalen, aan wie zij in het door de protestanten gedomineerde Nederland hun verbeterde positie te danken hadden.

In de loop van de jaren 1860 bekoelde deze ‘liefde’ echter en volgden de Nederlandse katholieken steeds meer de lijn van het Vaticaan, dat het ‘materialistische’, ‘democratische’ en ‘goddeloze’ liberalisme fel bestreed. In de zogenoemde ‘schoolstrijd’ – het streven naar volledige, dus ook financiële gelijkberechtiging van het bijzonder onderwijs – zouden de katholieken samen optrekken met de antirevolutionairen.

Het lijkt voor de hand te liggen dat deze drie groepen, die in het politieke bestel van ‘1848’ slechts in beperkte mate vertegenwoordigd waren, alles op alles zouden zetten om het algemeen kiesrecht te veroveren. De werkelijkheid zat echter iets ingewikkelder in elkaar.

Onder de liberalen waren veel behoudende types, die van mening waren dat Nederland sinds de hervormingen van Thorbecke wel ‘af’ was en dat de overheid zich niet met het economische, maatschappelijke en culturele leven diende te bemoeien. Uitbreiding van het kiesrecht zou bovendien hun bevoorrechte positie in gevaar kunnen brengen.

Vanaf de jaren zeventig kwam echter een nieuwe generatie van progressieve liberalen op. Zij verweten de conservatieve liberalen klassenegoïsme en wilden iets doen aan de ‘sociale quaestie’: het feit dat een groot deel van de bevolking in bittere armoede leefde en een bestaan leidde dat nauwelijks menswaardig genoemd kon worden.

De overheid had in dezen wel een taak en kon bijdragen aan het vergroten van de sociale dynamiek. Door goed onderwijs en beperkte sociale wetgeving konden de ‘lagere volksklassen’ worden gestimuleerd en opgevoed tot goede en nuttige burgers. En vanuit hun vooruitgangsoptimisme redeneerden deze ‘radicale’ liberalen dat deze redelijke en verstandige burgers automatisch de liberale beginselen zouden onderschrijven.

Vandaar dat het door progressieve liberalen gedomineerde Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond (ANWV), de eerste vakcentrale, het zogenoemde ‘capaciteitenkiesrecht’ op de agenda zette. Dit hield in dat elke meerderjarige Nederlander die goed kon lezen en schrijven en ‘zijn begrip van burgerschap [kon] bewijzen voor een daartoe benoemd college’ het kiesrecht behoorde te krijgen.

De antirevolutionairen verwierpen het censuskiesrecht omdat het een ‘individualistisch’ criterium was. Omdat het gezin het meest elementaire van de door God ingestelde maatschappelijke verbanden was, pleitten zij voor ‘huismanskiesrecht’, dat wil zeggen kiesrecht voor elk gezinshoofd. Om te garanderen dat het kiesrecht niet toeviel aan onverantwoordelijke lieden die door hun levenswandel hun gezin in de diepst mogelijke ellende hadden gestort – lees: de vele paupers – werd dit huismanskiesrecht gekoppeld aan een woningcensus.

De katholieken waren, op grond van hun autoritaire en sterk hiërarchische kerkordening, in beginsel tegen de democratie. Bovendien hadden zij onder het districtenstelsel sowieso niets te winnen bij algemeen kiesrecht. In het zuiden was hun positie toch wel veiliggesteld en in het noorden en westen van het land was de kans op verkiezingsoverwinningen buitengewoon gering.

Wat deze drie stromingen gemeen hadden, was dat ze niet gebaat waren bij een uitbreiding van het kiesrecht door een simpele verlaging van de census. Bij een algehele verlaging van de census zou vooral het platteland, en daarmee de confessionele partijen, profiteren, terwijl een forse verlaging van de census in de steden voor conservatieve liberalen en confessionelen onaanvaardbaar was.

Vandaar dat vanaf 1879 steeds meer stemmen opgingen vóór een grondwetswijziging. De antirevolutionairen waren bereid om aan de eis van de progressieve liberalen tot wijziging van het kiesstelsel mee te werken, in ruil voor concessies op het terrein van het bijzonder onderwijs.

Ondertussen leek er in Nederland, dat in dit opzicht achterliep bij de omringende landen, eindelijk een socialistische beweging van de grond gekomen. De in 1881 opgerichte Sociaal-Democratische Bond (SDB), waarvan de voormalige lutherse predikant Ferdinand Domela Nieuwenhuis de belangrijkste leider werd, timmerde flink aan de weg en eiste het algemeen kiesrecht.

Deze partij werkte met het ANWV en enkele radicalen samen in de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht, die in de eerste helft van de jaren 1880 verschillende goed bezochte manifestaties organiseerde. Zoals die in september 1885 in Den Haag, waar Pieter van der Stad met revolutie dreigde als de eis van algemeen kiesrecht niet werd ingewilligd. Met hooguit vierduizend leden kon de SDB natuurlijk nog geen deuk in een pakje boter slaan, maar tal van ongeregeldheden – zoals het Jordaan-oproer in juli 1886 – deden veel leden van de burgerij huiveren voor het ‘rode gevaar’.

De grondwetswijziging van 1887 bracht niet het ‘allemanskiesrecht’, maar betekende wel een belangrijke doorbraak. Het censuskiesrecht werd afgeschaft en voortaan gold het kiesrecht voor alle meerderjarige mannen die beschikten over zekere ‘kentekenen van welstand en geschiktheid’. Door in de kieswet deze kentekenen heel laag te stellen kon het parlement tot aan de rand van het algemeen kiesrecht gaan.

Toen de gewijzigde grondwet op 30 november 1887 bij de deuren van alle gemeentehuizen werd afgekondigd, was daar nauwelijks enige belangstelling voor. Het kiezerskorps mocht, na invulling van de ‘kentekenen’, dan in één keer meer dan verdubbeld zijn van 11 naar 24 procent van de mannelijke meerderjarigen, de overgrote meerderheid van de bevolking stond nog steeds buitenspel en geloofde het wel.

Hoewel het jaar erop Domela Nieuwenhuis in de – nu uit honderd zetels bestaande – Tweede Kamer werd gekozen, waren het vooral de antirevolutionairen en katholieken die van de uitbreiding van het electoraat profiteerden, zodat Nederland voor het eerst een confessioneel kabinet kreeg.

De SDB raakte snel uitgekeken op het parlement. Domela Nieuwenhuis kon in zijn eentje natuurlijk weinig tot niets uitrichten, maar ook de partij als geheel radicaliseerde. Vanaf de tweede helft van de jaren 1880 was het zwaartepunt van de socialistische beweging verschoven van het verstedelijkte westen naar Friesland en Groningen.

Deze sterk agrarische provincies hadden zwaar te lijden van de landbouwcrisis, waardoor veel in diepe ellende gedompelde landarbeiders ontvankelijk werden voor de revolutionaire boodschap van het socialisme. Eind 1893 nam het congres van de SDB dan ook de beruchte motie-Hoogezand-Sappemeer aan, die inhield dat de bond in de toekomst nimmer meer aan verkiezingen diende deel te nemen.

Dit leidde tot vertrek van een aantal ‘parlementaire’ socialisten, die samen met enkele reeds eerder uitgetreden geestverwanten in augustus 1894 de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) oprichtten. Omdat nog geen 250 SDB’ers meegingen naar de nieuwe partij, moest deze van de grond af opgebouwd worden.

De SDAP nam een marxistisch beginselprogramma aan en was er dus van overtuigd dat de ‘ontwikkeling der productiekrachten’ uiteindelijk tot de ondergang van het kapitalisme en de komst van het socialisme zou leiden. Niettemin was de partij van mening dat door middel van sociale wetgeving al onder het kapitalistische stelsel iets gedaan kon worden aan de noden der arbeidersklasse.

Vandaar dat het algemeen kiesrecht een van de belangrijkste eisen van de jonge partij was. Op het vrouwenkiesrecht zaten de sociaal-democraten overigens niet echt te wachten, omdat ze aanvoelden dat hier vooral de confessionele partijen van zouden profiteren (een voorspelling die in 1922 uitkwam). En zolang de arbeiders nog geen stemrecht hadden, dienden de burgerdames dat evenmin te krijgen.

Omdat de progressieve liberalen zich vooral bedreigd voelden door de electorale successen van de confessionelen, probeerden zij door middel van verdere uitbreiding van het kiesrecht hun eigen aanhang te vergroten. De kieswet-Van Houten uit 1896, die een vrij ruime interpretatie van de ‘tekenen van welstand en geschiktheid’ gaf, deed het electoraat in de daaropvolgende jaren flink groeien. In 1913 had ruim 65 procent van de meerderjarige mannen kiesrecht.

Hoewel het platteland nog altijd werd bevoordeeld ten opzichte van de steden, profiteerde vooral de SDAP vrij sterk van de nieuwe kieswet. Niet alleen richtte de partij haar propaganda voor een belangrijk deel op de landarbeiders en pachtboeren, maar ook onder de geschoolde arbeiders kreeg zij steeds meer aanhang. Het ledental steeg van 3200 in 1900 naar ruim 25.000 in 1914. Het aantal zetels in de Tweede Kamer steeg van 2 in 1897 (Troelstra en Van Kol) naar maar liefst 18 in 1913. In dat jaar zag de progressief liberale informateur Bos zich dan ook genoodzaakt de sociaal-democraten drie van de negen ministersposten aan te bieden, wat na heftige interne debatten door de SDAP werd afgewezen.

Het hierna aangetreden kabinet-Cort van der Linden bereidde vervolgens een grondwetswijziging voor, die in 1917 werd aangenomen. In ruil voor volledige financiële gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs gingen de confessionele partijen akkoord met invoering van het actief kiesrecht voor alle meerderjarige mannen en het passief kiesrecht voor vrouwen. Tevens werd de mogelijkheid gecreëerd om de vrouwen bij gewone wet alsnog het actieve kiesrecht te geven, wat in 1919 ook zou gebeuren. Andere belangrijke wijzigingen waren de afschaffing van het districtenstelsel en de invoering van het principe van evenredige vertegenwoordiging.

Van deze laatste vernieuwing profiteerden vooral de katholieken, die nu ineens de vele stemmen konden verzilveren die ze onder het districtenstelsel in het westen en noorden steeds verloren zagen gaan. Bij de verkiezingen van 1918 behaalde de Rooms-Katholieke Staatspartij dan ook 30 van de 100 zetels en was hiermee de grootste partij. Met slechts 22 zetels liepen deze verkiezingen voor de SDAP uit op een grote teleurstelling. Nu alle arbeiders mochten stemmen hadden ze niet alleen drie linkse splinterpartijtjes in totaal 4 zetels gegeven, maar hadden velen van hen ook op een confessionele partij gestemd.

De grootste verliezers waren echter de liberalen. Verdeeld over zes partijen behaalden zij niet meer dan 20 procent van de stemmen. Terwijl ze steeds het initiatief hadden genomen tot uitbreiding van het kiezerskorps, waren ze er niet in geslaagd de talrijker wordende kiezers aan zich te binden. Omdat de confessionelen een nog grotere afkeer van de sociaal-democraten hadden zouden de liberalen regelmatig mogen meeregeren, maar na het kabinet-Cort van der Linden (1913-1918) zou het tot 2010 duren eer een liberale partij weer de premier kon leveren.

Al met al kan men dus stellen dat de uiteindelijke democratisering van het in 1848 ingevoerde parlementaire stelsel minder een kwestie van verheven idealen en mooie principes was dan van politieke koehandel en opportunisme. Toch dient bij deze negatief klinkende conclusie een kanttekening geplaatst te worden.

Door ondanks hun bezwaren deel te nemen aan dit parlementaire bestel evolueerden principiële antidemocraten als de katholieken en nog altijd van de revolutie dromende socialisten tot brave pleitbezorgers van de democratie en leverden zij zo een belangrijke bijdrage aan de vreedzame transformatie van de Nederlandse samenleving. Niemand wordt geboren als democraat, maar je kunt er wel tot worden opgevoed.

Meer weten?

Boeken

De trage en complexe totstandkoming van het algemeen kiesrecht wordt uitgebreid en helder beschreven in het proefschrift van Ger van Klinken, Actieve burgers. Nederlanders en hun politieke partijen 1870-1918 (2003).

In zijn dissertatie Van standspolitiek naar partijloyaliteit. Verkiezingen voor de Tweede Kamer 1848-1887 (1999) heeft Ron de Jong gedetailleerd beschreven hoe in de tweede helft van de negentiende eeuw de politieke krachtsverhoudingen verschoven.

Een meer theoretische analyse van de fundamentele veranderingen in de Nederlandse politiek biedt Ido de Haan: Het beginsel van leven en wasdom. De constitutie van de Nederlandse politiek in de negentiende eeuw (2003).