Predikant Johannes van der Kemp stichtte in 1803 een nederzetting om de Zuid-Afrikaanse Khoi te bekeren en te helpen. Was hij daarmee een weldoener of een kolonisator? Daarover verschillen de meningen nog steeds.
Feiten zijn feiten, maar geschiedenis kun je boetseren indachtig de tijdsgeest. Wie vroeger als held werd gezien kan plotseling als boeman worden neergezet – en andersom. Iets dergelijks overkwam de Nederlandse missionaris Johannes van der Kemp. Hij stond achtereenvolgens te boek als rebel, vroom christen, probleemmaker, held en koloniaal. Hij was soldaat, arts, filosoof, linguïst en zendeling. De grote constante in zijn leven was zijn eigengereidheid. Zowel in Nederland als in zijn latere standplaats Zuid-Afrika hield hij verbeten vast aan zijn principes, die draaiden om rechtvaardigheid. Sommigen zien hem als een van de vroegste voorvechters van raciale gelijkheid, anderen beschouwen hem, ondanks zijn goede bedoelingen, als imperialist, als een van de velen die de inheemse bevolking ondergeschikt maakte aan de westerse macht, cultuur en godsdienst.
Johannes Theodorus van der Kemp werd op 17 mei 1747 in Rotterdam geboren. Hij kwam uit een welgesteld, intellectueel gezin, patriciërs. Zijn vader was hoogleraar in de godgeleerdheid, zijn moeder was de dochter van de burgemeester van Rotterdam. Nadat hij de Latijnse School had doorlopen, ging Johannes medicijnen studeren in Leiden. Maar weldra verruilde hij de studie voor een militaire carrière.

Ruim zestien jaar diende hij in het leger. Hij schopte het tot kapitein, maar viel vooral op door zijn losbandige gedrag. Gokker, drinker, rokkenjager, Van der Kemp nam het niet zo nauw met de heersende normen en waarden. Hij begon een affaire met een wolspinster, bij wie hij een dochter verwekte. Hij verhulde zijn vaderschap niet, wat hem een reprimande opleverde van stadhouder prins Willem V. In 1779 trouwde hij met de vrouw, ver beneden zijn stand. Het jaar erop beëindigde hij zijn militaire loopbaan. Terugkijkend noemde hij zichzelf ‘een slaaf van zonde en goddeloosheid’.
Straf voor ongeloof
Van der Kemp ging medicijnen studeren in Edinburgh, waarna hij een praktijk opende in Middelburg. Het waren politiek woelige tijden in de Republiek, met patriotten en orangisten die elkaar naar het leven stonden. ’s Lands notabelen werden geacht partij te kiezen. Van der Kemp verkeerde in een lastige positie. Hij wilde de prins niet afvallen, maar tegelijkertijd voelde hij verwantschap met de hervormingsgezinde patriotten, en weigerde hen te veroordelen. Orangisten namen hem die tweeslachtigheid hoogst kwalijk en staken zijn huis in brand. Hij moest in vrouwenkleren de stad ontvluchten.
Orangisten staken zijn huis in brand
Als filosoof piekerde Van der Kemp veel over het christendom. Hij had bedenkingen bij het concept van de Heilige Drie-eenheid, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. En hij liet zich smalend uit over de wonderen die Christus zou hebben verricht. Volgens zijn biograaf Ido Enklaar was het alleen de vroomheid van zijn vrouw die hem ervan weerhield om Christus openlijk belachelijk te maken.
Aan die scepsis kwam abrupt een einde toen zijn vrouw en dochter in 1791 verdronken. Van der Kemp zag dit als een daad van God, een afstraffing voor zijn cynisme en ongeloof. Hij werd een bekeerling, en wat voor een: orthodox calvinistisch en fel gekeerd tegen het verlichtingsdenken dat hem eerst zo had bekoord.
Het verlies van zijn vrouw en kind en de door de Franse Revolutie gevoede politieke chaos in Europa wakkerden de onrust in zijn kop aan. Hij wilde weg, en na contacten met de Moravische kerk in Zeist besloot hij dat missiewerk de oplossing was. Niet alleen kon hij zo zijn christelijke roeping vervullen, het beloofde ook avontuur en intellectuele uitdagingen. Hij liet zich door de London Missionary Society (LMS) naar Afrika sturen.

De LMS-missionarissen in de Kaap beschouwden het als hun taak om de zwarte en bruine bewoners, smalend ‘kaffers en hottentotten’ genoemd, tot het christendom te bekeren. Ze waren onderdeel van het stoomwalsende Britse rijk – de vooruitgeschoven pionnen die moesten helpen de angst, onzekerheid en boosheid van de inheemse bewoners te temperen en in goede banen te leiden. Tevens moesten hun missieposten de culturele superioriteit van het Westen gestalte geven.
De weinige beschikbare afbeeldingen tonen Van der Kemp als een man met een opvallend hoog voorhoofd, zware wenkbrauwen en een sceptische oogopslag. Volgens alle beschrijvingen was luchthartigheid hem vreemd. Geloof was geen lolletje – nee, het was een heftige gemoedsaandoening en krachtdadige levensverandering.
Het geloof was geen lolletje, maar een heftige gemoedsaandoening
Bekering was voor hem als missionaris vanzelfsprekend, maar rechtvaardigheid stond daarbij centraal. In Engeland was hij in aanraking gekomen met de anti-slavernijbeweging van dominee John Newton, en in zijn ogen paste deze vorm van christelijk activisme perfect binnen zijn interpretatie van de Bijbel.

Het Huis van God
In 1799 kwam Van der Kemp in Kaapstad aan. Net als Europa was de kolonie ten prooi gevallen aan politiek tumult. Er was een einde gekomen aan het tijdperk van de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC), die er de laatste jaren in bestuurlijk opzicht een potje van had gemaakt, met breed uitwaaierende chaos als gevolg. De Kaap was een Afrikaanse versie van het Wilde Westen, met een opschuivende frontier waar gewapende ‘trekboeren’ in conflict waren geraakt met de inheemse bewoners, wier graas- en jachtgronden zij hadden ingenomen en wier vee ze hadden ingepikt.
Van der Kemp begon zijn Afrikaanse verblijf met een verkenningstocht door het woelige gebied van de Xhosa, met het idee hen te bekeren. Hij leerde hun taal en maakte een lexicon van pakweg achthonderd woorden. Maar in 1801, tijdens een bezoek aan het stadje Graaff-Reinet, veranderde hij van gedachten. In en rond Graaff-Reinet trof hij een aantal Khoi die hun grond en vee waren kwijtgeraakt aan de kolonisten. In de ogen van Van der Kemp verschilde hun status nauwelijks van die van slaven: ze werden op dezelfde manier uitgebuit door de witte boeren, die hun weinig menselijke eigenschappen toedichtten. De Khoi, besloot hij, zouden het volk worden dat hij zou bekeren en helpen.
De Khoi en de San
De oorspronkelijke bewoners van Zuid-Afrika worden vaak als Khoisan aangeduid. Dit is verwarrend, want de Khoisan bestaan uit twee groepen, de Khoi en de San. De eerste waren landbouwers en veetelers die zich zo’n 2000 jaar geleden in Zuid-Afrika vestigden, terwijl de San de jager-verzamelaars zijn die hier al sinds mensenheugenis wonen. De denigrerende bijnaam voor de San was ‘Bosjesmannen’, die voor de Khoi was ‘Hottentotten’. Beide volken zijn lichtbruin. De zwarte bewoners werden ‘Kaffirs’ of ‘Kaffers’ (letterlijk ‘ongelovigen’) genoemd. De Zuid-Afrikaanse San zijn inmiddels uitgestorven – de witte kolonisten maakten er een sport van op hen te jagen.

Hij klopte aan bij de Kaapse bestuurders met het verzoek een nederzetting te stichten voor de ontheemden. Hij kreeg uiteindelijk een plek in de Oostkaap toegewezen, nabij Algoa Bay, net buiten wat later de havenstad Port Elizabeth zou worden. Hij doopte het Bethelsdorp, het Huis van God. Het was een stoffige bedoening, vrijwel boomloos, met weinig water, nagenoeg ongeschikt voor landbouw of veeteelt. Reizigers beschreven het als een sombere verzameling van ongeveer vijftig hutjes met in het midden een klein rieten onderkomen dat dienst deed als kerk. Naast Van der Kemp en zijn collega dominee James Read woonden er een paar honderd Khoi en Gonaqua (mensen van gemengd Khoi- en Xhosa-bloed).
Hier kon de Rotterdammer zijn idealen in praktijk brengen. Als asceet leefde en kleedde hij zich als zijn volgelingen. In Reisen im südlichen Afrika beschrijft de Duitser Hinrich Lichtenstein een ontmoeting met de missionaris: ‘Op het heetst van de ochtend zagen we een wagen, zoals die in de landbouw wordt gebruikt, getrokken door vier magere ossen, langzaam over de zanderige heuvels rijden. Van der Kemp zat op een plank die over de wagen was gelegd, zonder hoed, zijn eerbiedwaardige hoofd blootgesteld aan de brandende zon. Hij was gekleed in een versleten zwarte jas, vest en rijbroek, zonder hemd, halsdoek of sokken, en aan zijn voeten droeg hij leren sandalen, dezelfde als die door de Hottentotten worden gedragen… Zijn eigen hut is geheel verstoken van elk comfort, zelfs van enige vorm van netheid, en sluit perfect aan bij de door hem gepredikte onverschilligheid ten aanzien van aardse zorgen.’ Lichtenstein noemde de nederzetting ‘Bedelaarsdorp’.
‘Hij droeg dezelfde sandalen als de Hottentotten’
Van der Kemp stond erop dat de Khoi een eigen stukje grond kregen, en dat ze betaald werden voor het werk dat ze in het dorp verrichtten. Zijn streven was dat ze genoeg te eten hadden en dat de kinderen – tegen de richtlijnen van de Bataafse bestuurders in – onderwijs kregen. Dat betekende overigens niet dat hij de Khoi hoog had zitten. Hij beschreef hen als lui, traag en onnozel, en afkerig van lichamelijke arbeid. Hij beschouwde hen in de eerste plaats als onderdanen van de kolonie, die middels bekering werden klaargestoomd voor de superieure westerse maatschappij.
Voor de groep berooide Khoi was de missiepost een zegen. Er was eten, soms werk, onderwijs en medicijnen. Bovendien bood Bethelsdorp een brug naar de moderne kapitalistische samenleving die zich onvermijdelijk aandiende. Dankzij de Bijbel en de missionaire interpretatie daarvan kregen ze ook antwoord op de existentiële vragen over het lot dat hun te wachten stond.

Klagende kolonisten
Van der Kemp maakte weinig vrienden. De ontwikkelingen in Bethelsdorp, in essentie een christelijke, multiraciale, quasi-autonome vrijplaats, werden door alle partijen met argusogen gadegeslagen. De Xhosa zagen hem als een buitenlandse indringer die het op hun grond en vee had voorzien. Opstandige Khoi beschouwden hem als een kolonist die hun verzet probeerde te breken. Het revolutionaire idee van een zelfvoorzienende nederzetting werkte ook niet. De grond was onvruchtbaar en veel mannen zagen zich genoodzaakt om tegen een hongerloon voor de racistische trekboeren te werken. Op hun beurt beschouwden die Van der Kemp niet als weldoener maar als stokebrand, die het verzet tegen de Europese dominantie aanwakkerde. Ze vreesden dat een succesvol Bethelsdorp meer mensen zou aantrekken, zodat de plek een toevluchtsoord zou worden voor wat zij als veedieven, plunderaars en nietsnutten beschouwden. Het feit dat Van der Kemp hun wandaden aan de autoriteiten rapporteerde deed zijn populariteit evenmin goed.
Ook de gouverneur van de Bataafse Republiek, Jan Willem Janssens, had moeite met de eigengereide Van der Kemp. Hij riep hem na klachten van de kolonisten in 1805 terug naar Kaapstad. Pas het jaar erna, toen de Britten het bestuur hadden overgenomen, kon de missionaris weer terug naar zijn geliefde Bethelsdorp.
VOC verloor de Kaap
De Kaapkolonie werd in 1652 gesticht nadat Jan van Riebeeck er in opdracht van de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) voet aan wal zette om een verversingsstation op te zetten voor de schepen die op weg waren naar Azië. Er vestigden zich kolonisten in het gebied, die zich steeds verder landinwaarts bewogen, de zogeheten trekboeren. Na de Slag bij Muizenberg verloor de VOC de Kaap aan de Britten, die het gebied na de Vrede van Amiens in 1802 op hun beurt weer afstonden aan de Bataafse Republiek. Die Bataafse periode duurde slechts vier jaar. In 1806 werd de Kaap weer Brits.

Maar Van der Kemp had ook enkele fanatieke aanhangers. De meest opzienbarende was een Khoi met de naam Cupido Kakkerlak, net als Van der Kemp een man met een zondig verleden, vol drank en losse handjes. Maar toen hij op een dag de Nederlandse missionaris in Graaff-Reinet hoorde prediken, was hij zo onder de indruk dat hij besloot zijn levensstijl drastisch om te gooien. ‘Dit is niet menselijk, maar goddelijk,’ schijnt hij te hebben uitgeroepen. Hij voelde zich herboren en de wereld zou dit weten. Binnen een jaar had hij negen mannen, acht vrouwen en dertien kinderen bekeerd. Hij zou tot 1815 in Bethelsdorp blijven wonen.
In 1811 werd Van der Kemp opnieuw door een boze gouverneur – ditmaal een Brit – teruggefloten naar Kaapstad. Zijn werk met de Khoi zou het koloniale gezag ondermijnen. Ditmaal keerde hij niet terug naar de missiepost, want in december van datzelfde jaar overleed hij. Hij was 64.
Het spreekt vanzelf dat dit heroïsche verhaal zich uitstekend leent voor ontelbare academische en religieuze analyses en biografieën. Centraal staat doorgaans de morele kwestie: de botsing tussen de christelijke waarden en de harteloze kolonisatie. In de verlichte christelijke wereld is Van der Kemp een held. ‘Van der Kemp onderscheidt zich als een van de eerste vertegenwoordigers van wat bekend zou worden als “Kaapliberalisme” en humanisme, en als iemand die zich actief inzette voor politieke daadkracht ten behoeve van gemarginaliseerden, armen en onderdrukten,’ schrijft Johannes A. Smith in Journal for the Study of Religion. Voor anderen maakte hij, ondanks alle goede bedoelingen, gewoon deel uit van de koloniale machine die de inheemse cultuur vernietigde.
Een van zijn meest opmerkelijke daden was overigens zijn huwelijk in 1806 met een ex-slavin. Sara was veertien (sommige bronnen zeggen zestien), en bruin. Een gotspe in de ogen van de racistische gemeenschap rond Bethelsdorp. Ze zouden vier kinderen krijgen. Misschien was dit huwelijk wel het meest tekenend voor de missionaris: de radicale combinatie van rebellie, compassie en lust.
Meer weten:
- The Burning Man (1952) door Sarah Millin is een roman over Johannes van der Kemp.
- Bidsprinkhaan (2005) door André P. Brink gaat over Cupido Kakkerlak en Van der Kemp.
- De levensgeschiedenis van Johannes Theodorus van der Kemp (1972) door Ido H. Enklaar is een biografie.
