Tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog arresteerden de Nederlanders duizenden revolutionaire strijders en burgers. Vaak was niet eens duidelijk waarvan deze Indonesiërs werden verdacht. Voor de zekerheid werden ze toch opgesloten.
De bekendste schrijver van Indonesië, Pramoedya Ananta Toer, werd tijdens de eerste politionele actie in juli 1947 in Batavia gearresteerd door Nederlandse mariniers. Pramoedya, die voor de pro-republikeinse persorganisatie The Voice of Free Indonesia werkte, droeg papieren bij zich die hem in de ogen van de Nederlanders verdacht maakten. Hij werd hardhandig ondervraagd en opgesloten in de Boekit Doeri-gevangenis in Batavia, een beruchte interneringsplek voor politiek gevangenen. Pramoedya was niet de enige. Talloze intellectuelen en politiek activisten, maar ook andere sympathisanten van de Republiek, kwamen zonder enige vorm van proces in gevangenissen en interneringskampen terecht.
De Nederlandse interneringen kwamen voort uit de verwoede pogingen het revolutionaire tij te keren. Toen Japan op 15 augustus 1945 capituleerde, was Nederland niet in staat Nederlands-Indië snel te bezetten. De Indonesische nationalisten maakten gebruik van het moment om de onafhankelijkheid uit te roepen en een eigen republiek op te bouwen. Een beperkte Britse troepenmacht moest kwartier maken voor de terugkeer van de Nederlanders, die pas in de loop van 1946 het gezag van de Britten konden overnemen. Er volgden vier jaren van moeizame onderhandelingen en strijd, en wanhopige pogingen van de Nederlands-Indische regering de orde te herstellen. Daarbij trad zij steeds harder op tegen politiek tegenstanders.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
De revolutietijd was op een sluipende manier buitengewoon gewelddadig. Er waren weinig grote, directe confrontaties tussen Nederlandse en Indonesische troepen. Het was vooral een strijd van sabotage, guerrilla, represailles en tegenacties. In de schermutselingen vielen aan beide zijden veel slachtoffers, onder wie duizenden Nederlandse burgers. Veel geweld vond achter de frontlinies plaats. De Britse – en later Nederlandse – troepen probeerden niet alleen de rust te herstellen door verzetshaarden uit de weg te ruimen, maar ook door (potentiële) geweldplegers en agitatoren aan te houden en gevangen te zetten. De eerste arrestaties vonden plaats onder het Britse gezag, maar de aantallen waren in dat eerste revolutiejaar nog niet zo groot. Toch zaten er, zonder dat er een oorlog was verklaard, in oktober 1946 in totaal al 1771 krijgsgevangenen en 550 politiek gevangenen vast. De gevangenen die vanwege een misdrijf, zoals een geweldsdelict, vastzaten waren daarbij niet meegerekend.
Vooral het aantal politiek gevangenen nam dramatisch toe nadat Nederland in de loop van 1946 het volledige gezag in handen had gekregen en de Britse troepen waren vertrokken. De Nederlanders hechtten sterker aan de volledige pacificatie van de samenleving en waren radicaler in hun aanpak dan de Britten. Steeds meer Indonesiërs werden opgepakt vanwege hun sympathieën voor de Republiek of hun mogelijke deelname aan de gewapende strijd. In de sfeer van voortgaande dreiging en frustratie over de moeizame diplomatie werden pro-republikeinse Indonesiërs steeds gemakkelijker als extremisten bestempeld.
Onder druk van de uitdijende gevangenisbevolking begon het Nederlandse bestuur eind 1946 aparte kampen voor de geïnterneerde Indonesiërs in te richten. Over de hoeveelheden geïnterneerden is geen duidelijkheid te krijgen – die hadden de Nederlandse overheden evenmin. Een krant meldde begin 1947 dat in Oost- en Midden-Java 13.000 à 14.000 gevangenen in aanmerking kwamen om aan de Republiek over te dragen – een teken dat de Nederlandse patrouilles en veiligheidsdiensten niet stil hadden gezeten. Maar het werkelijke aantal gevangenen moet toen al veel hoger zijn geweest.
Indonesische gevangenen kregen minder te eten dan Europeanen
Verreweg de meeste arrestaties vonden plaats tijdens en vooral na de politionele acties in juli 1947 en december 1948, toen plaatselijke gezaghebbers veel personen oppakten die een risico vormden voor de militaire operaties en voor de daaropvolgende pacificatie van het veroverde gebied. Een van hen was Pramoedya Ananta Toer, die eerder in de revolutie wel aan het front had gestaan, maar teleurgesteld was geraakt door de chaos van geweld en zich met het woord voor de Indonesische onafhankelijkheid wilde inzetten. Hoewel de Nederlands-Indische regering beweerde te streven naar een vreedzame ontwikkeling van het Indonesische politieke klimaat, kwam in het vuur van de strijd tegen de weerspannige Republiek de koloniale reflex van politieke repressie opnieuw naar boven, en in sterkere mate dan ooit tevoren. Op grote schaal werden sympathisanten van de Republiek opgepakt. Ook als na een tijdje bleek dat de arrestanten niets op hun kerfstok hadden, mochten deze mensen vastgehouden worden als ‘tegen hun vrijlating uit het oogpunt van rust en orde bezwaren’ waren. Tot vrijlating moest de vertegenwoordiger van de procureur-generaal in overleg met de militaire en civiele autoriteiten beslissen – een procedure die veel tijd in beslag nam, omdat dit op individueel antecedentenonderzoek gebaseerd moest zijn.
Het aantal gevangenen fluctueerde sterk, omdat dagelijks mensen werden opgepakt en ook regelmatig geïnterneerden werden vrijgelaten. In mei 1948 meldde een krant dat in het voorgaande jaar meer dan 10.000 krijgsgevangenen waren vrijgelaten. Niet vermeld stond hoeveel er nog overbleven, vermoedelijk duizenden. Bovendien waren er ook nog grote aantallen politiek gevangenen, die minder snel in vrijheid werden gesteld. In november 1947 waren het er op Java bijna 7000.
De Boeboetan-gevangenis in Soerabaja spande de kroon met ruim 4000 gevangenen in begin 1948. De regering had veel van hen naar republikeins gebied willen sturen, maar dat lukte niet vanwege de politionele actie in juli 1947. Ondertussen ging de toevoer van gevangenen gestaag door. Het ’s Lands Opvoedings Gesticht in Bandoeng, bijvoorbeeld, dat was opgezet als een krijgsgevangenkamp, kreeg in de maanden na de eerste politionele actie zo’n grote toevloed te verwerken dat er uiteindelijk drie keer zoveel burgergevangenen als krijgsgevangenen zaten.
Ook voor en tijdens de tweede politionele actie werden opnieuw veel strijders en politiek actieven opgepakt, wat wederom tot wanordelijke toestanden leidde. In oktober 1948 trokken als gevolg van de communistische opstand in Oost-Java veel Indonesiërs over de ‘Status-Quolijn’, die de grens tussen Nederlands en republikeins gebied markeerde. Leden van republikeinse organisaties werden als krijgsgevangenen beschouwd en anderen die een gevaar opleverden voor de rust en veiligheid werden geïnterneerd als politiek gevangenen. Ook communisten die na de mislukte opstand naar Nederlands gebied vluchtten, werden geïnterneerd.
Een verontruste Nederlander meldde begin 1949 tijdens een bezoek van minister-president Drees aan Indonesië dat het onduidelijk was hoeveel gevangenen er waren en waar ze vastzaten. Ook vertelde hij dat het onmogelijk was toegang tot de geïnterneerden te verkrijgen. Meteen gelastte de regering een onderzoek. Daaruit bleek dat er eind december 1948 naar schatting 15.000 politiek gevangenen waren. De krijgsgevangenen waren niet meegerekend. Om een indruk te geven: tijdens en na de tweede politionele actie werden zo’n 40.000 Indonesische soldaten geïnterneerd.
De meeste grootschalige interneringen vonden op Java plaats, maar ook elders waar het onrustig was of dreigde te worden werden strijders, activisten en sympathisanten opgepakt. In Sumatra werden honderden strijders en politiek activisten gearresteerd en in vijf kampen bij de grote steden opgesloten. In Makassar waren in september 1948 4000 politiek gevangenen samengebracht die in de loop van tijd in Celebes en Borneo waren gearresteerd. In Zuid-Borneo werden eind 1948 en begin 1949 bijna 1700 man opgepakt. De meesten waren gearresteerd in gebieden waar verzetsgroepen actief waren; anderen waren opgepakt vanwege hun politieke verleden of connecties met een bende.
Aanvankelijk werden de arrestanten opgesloten in bestaande gevangenissen. Pas geleidelijk werden ze geconcentreerd in speciale interneringsoorden voor krijgsgevangenen of voor politiek gedetineerden. Op Java waren tientallen interneringslocaties. Over de situatie in de gevangenissen en kampen is weinig informatie. Wel is bekend dat voeding nogal eens een probleem vormde. Indonesische gevangenen kregen conform de vooroorlogse koloniale regelingen minder te eten dan Europeanen. De procureur-generaal sprak van ‘minder gewenste toestanden’ in sommige gevangenissen. Minister van Overzeese Gebiedsdelen Jonkman had de moed het probleem scherper te verwoorden: ‘De vraag rijst zelfs, of het mogelijk is […] een menswaardige behandeling der arrestanten te blijven verzekeren.’
In de Boeboetan-gevangenis in Soerabaja, die vlak voor de oorlog was gebouwd voor 600 gedetineerden, zaten er 4000. In het ’s Lands Opvoedings Gesticht in Bandoeng was de hygiëne slecht, er was geen water in het kamp, en de gevangenen werden veel buiten het terrein aan het werk gezet. Harder nog was het regime in Noesa Kambangan, het gevangeniseiland voor Java’s zuidkust, dat vooral in het laatste oorlogsjaar als een reusachtig interneringskamp voor politiek gevangenen werd ingericht. Er waren zestien primitieve gevangenissen gevestigd, waar strafgevangenen, krijgsgevangenen en politiek gevangenen gescheiden werden gehuisvest. Nog in maart 1949 arriveerden daar 6000 politiek gevangenen uit verschillende delen van Indonesië. De krijgsgevangenen werden er veel beter behandeld dan de politiek gevangenen, die onder barre omstandigheden zware arbeid moesten verrichten in de rubberplantages, de steengroeve en de kalkfabriek. Ook elders waren het juist de politiek gevangenen die het moesten ontgelden. Zo moesten Pramoedya en andere politiek gevangenen uit de Boekit Doeri-gevangenis dwangarbeid verrichten op de eilandjes voor de kust van Batavia.
Het Nederlandse gezag deed zijn best om de massa-arrestaties in goede banen te leiden en een wettelijk cachet te geven. De Regeling op de Staat van Oorlog en Beleg vormde het wettelijk fundament van de massale arrestaties. Deze was in 1939 bij het uitbreken van de oorlog in Europa uitgeroepen en was nog steeds van kracht. De regeling verschafte militaire en civiele bestuurders de bevoegdheid mensen preventief vast te zetten als ze een gevaar konden vormen. Een gedetailleerd reglement voor arrestatie en internering werd in april 1947 opgesteld, toen de aantallen arrestanten de pan uit begonnen te rijzen en de procureur-generaal in Batavia zich genoodzaakt zag lijn te brengen in de ongeordende arrestatiepraktijk.
Er werden vier categorieën gevangenen herkend: krijgsgevangenen, de facto krijgsgevangenen, politiek gevangenen en strafgevangenen. De tussencategorie van ‘de facto krijgsgevangenen’ gaf precies aan dat er geen juridische helderheid bestond over de massaal geïnterneerde Indonesiërs. Onder deze groep vielen alle arrestanten die tijdens een actie gewapend werden aangetroffen, ‘ook al is het bewijs niet te leveren, dat zij zijn ingedeeld bij een der strijd-organisaties’. In de praktijk kon iedereen onder deze term worden opgepakt. De status van ‘de facto krijgsgevangene’ betekende dat zij als krijgsgevangenen werden behandeld en daarom enkele bijzondere rechten hadden. Formeel vielen ze onder de bepalingen van de Geneefse Conventie van 1929, die gedetailleerde richtlijnen bevatte over de behandeling en rechten van krijgsgevangenen. Anders dan de politiek gevangenen vielen de de facto krijgsgevangenen onder militair gezag.
Vooral de categorieën van de facto krijgsgevangenen en politiek gevangenen waren schimmig en boden alle ruimte om op grote schaal mensen met verdachte loyaliteiten vast te zetten. De grond voor internering was vaak zwak. Er zijn wat lijsten van geïnterneerden overgeleverd waarin de redenen voor arrestatie staan vermeld. De meest genoemde reden voor detentie was een ‘ongewenste relatie met extremistische organisaties’. De standaardformulering luidde dat iemand ‘een gevaar opleverde voor de rust en veiligheid’. Dat was een glibberig vlak. Het dragen van een wapen was vaak genoeg om opgepakt te worden. En voor wie eenmaal geïnterneerd was, was het niet eenvoudig weer op vrije voeten te raken. Er moest onderzoek worden gedaan naar de antecedenten en activiteiten van de geïnterneerden, wat een reusachtig karwei was, zeker omdat er een groot gebrek was aan goed politiepersoneel.
Met 10 gulden zakgeld werden de gevangenen op de trein naar huis gezet
Uit de stukken over de interneringen blijkt hoe chaotisch het bestuur in oorlogstijd opereerde. Lokale commandanten en overijverige veiligheidsofficieren zetten soms lukraak mensen gevangen. Onderzoek bleef lang liggen of werd in het geheel niet gedaan. De administratie werd slecht bijgehouden. Eind 1947 kwam A.G. Veldhuis, vertegenwoordiger van de procureur-generaal in Batavia, naar Soerabaja. Hij trof er ‘een janboel’ aan en poogde een einde te maken aan de ‘oncontroleerbare arrestaties van duizenden personen’. Interneringsbesluiten ontbraken, beambten maakten ruzie, en men kon nauwelijks wijs worden uit de verschillende soorten gevangenen. Veldhuis pakte deze ‘augiasstal’ aan. Hij versnelde de onderzoeksprocedure, zodat er duidelijkheid kwam over de vraag of een geïnterneerde voor het gerecht geleid moest worden, naar een rehabilitatiekamp moest of kon worden vrijgelaten.
Er kwam wel iets meer orde in de procedures, maar de arrestaties bleven doorgaan. Omdat veel gevangenen van elders werden toegezonden en de documentatie vaak summier was, waren verhoorploegen zwaar overbelast. In veel gevallen bleef zo’n onderzoek achterwege, en gezien de voortdurende spanningen tussen de Republiek en het Nederlandse bestuur werden gevangenen niet zomaar vrijgelaten.
Was de opsluiting van duizenden Indonesiërs rechtmatig? De Nederlands-Indische staat stoelde zijn interneringsbeleid dus op de Staat van Oorlog en Beleg en hield zich in elk geval op papier aan de bepalingen van de Conventie van Genève van 1929. Het grote probleem deed zich voor bij de arrestatie en behandeling van burgergeïnterneerden. De Geneefse Conventie was van toepassing op oorlog tussen soevereine staten. De Nederlanders benadrukten juist voortdurend dat het conflict in Indonesië een binnenlandse kwestie was. Dat was niet alleen van belang voor een blijvende claim op het hele grondgebied van Nederlands-Indië, maar ook om de buitenwereld uit het conflict te houden. Het was geen oorlog. Aan dat axioma hielden de Nederlandse overheden strikt vast. Er was een staat van oorlog, zonder oorlog. Het vergde wat legalistisch kunst- en vliegwerk om dit vierkant rond te maken.
De Nederlanders bleven voorzichtig om geen internationale verontwaardiging over zich af te roepen. Procureur-generaal H.W. Felderhof stuurde daarom in september 1947 een telegram aan de officieren van justitie om in het licht van internationale bezoeken overvolle gevangenissen en jeugdige gevangenen te vermijden. Niet uit principe dus, maar uit angst voor internationale repercussies. Inderdaad moesten de Nederlanders aan de commissie van goede diensten van de Verenigde Naties uitleg geven over de status en toestand van de Indonesische geïnterneerden. Hierin benadrukten de Nederlanders dat ze door de Staat van Oorlog en Beleg een versnelde procedure konden hanteren en dat ze van plan waren die gevangenen die een risico vormden voor de orde naar het republikeinse gebied uit te zetten.
Weinigen lijken zich te hebben bekommerd om de interneringskampen, met uitzondering misschien van wat communisten in Nederland. De Nederlands-Indische pers was volstrekt niet kritisch. De Verenigde Naties hebben zich na de tweede politionele actie vooral druk gemaakt om de arrestatie van de republikeinse leiders, nauwelijks om de vele duizenden andere gevangenen.
Pas in de loop van 1949 kwamen de meeste geïnterneerden vrij. Op 7 mei 1949 kwamen de Nederlandse en Indonesische onderhandelaars Roem en Van Royen eindelijk tot een akkoord dat de onderhandelingen voor definitieve soevereiniteitsoverdracht op gang bracht. De republikeinse troepen zouden de guerrilla staken, en Nederland zou alle politiek en krijgsgevangenen vrijlaten. In mei werden 1400 de facto krijgsgevangenen en 3000 burgers vrijgelaten. In augustus en september volgden er nog eens duizenden uit Solo en Noesa Kambangan. Geleidelijk liepen de kampen leeg, hoewel de laatsten pas in de laatste maanden van 1949 hun vrijheid terugkregen. Met 10 gulden zakgeld werden zij op de trein naar huis gezet. Onder hen was ook Pramoedya. In december 1949 werd hij als een van de laatsten uit Boekit Doeri ontslagen.
Meer lezen
Dit stuk is geheel gebaseerd op onderzoek in de archieven van de procureur-generaal bij het Hooggerechtshof van Nederlands-Indië, de algemene secretarie van de Nederlands-Indische Regering en de dienst voor Legercontacten Indonesië. Daarnaast is gebruikgemaakt van kranten, zowel republikeinse als Nederlandse. Over de arrestatie en internering van Indonesiërs is niet eerder geschreven. Wel beschreef Ad van Liempt in De lijkentrein (1997) de dodelijke afloop van een gevangenentransport in de Bondowoso-affaire. Petra Groens Marsroutes en dwaalsporen (1991) geeft een overzicht van de aantallen krijgsgevangenen in het laatste oorlogsjaar, maar is verder summier over de interneringen.
De 21-jarige instrumentenmaker Piet van Staveren werd in 1946 opgeroepen voor militaire dienst. Hij werd uitgezonden naar Indië, raakte in gewetensnood en liep over. Lees een artikel van Martijn Blekendaal op historischnieuwsblad.nl/indie.
Simon Spoor was van 1946 tot 1949 bevelhebber van de Nederlandse strijdkrachten in Indië. Lees op historischnieuwsblad.nl/indie een interview met militair historicus Jaap de Moor, auteur van de biografie Generaal Spoor.
In juni 1969 werd de Excessennota gepresenteerd, het resultaat van een onderzoek in opdracht van de Nederlandse regering naar de oorlogsmisdaden in Indonesië in de jaren 1946 – 1950. Een Andere Tijden-aflevering hierover vindt u op historischnieuwsblad.nl/indie.