Home Ik wilde analyseren, vraagtekens zetten

Ik wilde analyseren, vraagtekens zetten

  • Gepubliceerd op: 27 mei 2013
  • Laatste update 02 mei 2023
  • Auteur:
    Carla Boos
  • 13 minuten leestijd

Een paar maanden voor zijn dood interviewde Carla Boos NRC-coryfee J.L. Heldring, die ruim een halve eeuw lang de actualiteit duidde in de rubriek ‘Dezer Dagen’. Ze spraken over zijn jeugd tussen de vooroorlogse Amsterdamse elite, over zijn corpsjaren in crisistijd en over een avontuur in New York.

Jérôme Louis Heldring was zes toen zijn moeder overleed. Zijn vader kreeg nooit een nieuwe vrouw: ‘Ik heb gehoord dat hij een vriendin van mijn moeder heeft uitgenodigd om te trouwen, maar dat zij niet wilde. Een ongetrouwde halfzuster van mijn vader heeft het regime overgenomen. Toen zij er eenmaal was, kon hij eigenlijk niet hertrouwen. Want wat zou zijn zuster dan hebben gemoeten? Ze had haar eigen huis opgegeven en in feite haar leven voor ons opgeofferd.’

Heldring was het vierde kind in een rij van zes: ‘Ik was zeer aan mijn tante gehecht. Lief? Ach, nou ja, ze was nooit getrouwd geweest en ze miste een zekere moederlijkheid. Knuffelen, dat deed ze niet. Niet dat ik dat toen bewust heb gemist, maar ik vond het bij complete gezinnen vaak gezelliger dan bij ons, en ging veel uit logeren. Mijn vader was 47 jaar ouder dan ik en er was een enorme afstand tussen ons. Hij bemoeide zich veel – té veel naar mijn idee – met onze opvoeding. Hij was streng en eiste discipline.’

Zijn geschiedenis maakt voorstelbaar dat Heldring al in zijn jonge jaren leerde afstand te houden, nauwkeurig te observeren en op zijn eigen oordeel te vertrouwen. De behoefte om zich te uiten erfde hij van zijn vader, vertelt hij tijdens een interview in januari, een paar maanden voor zijn dood op 17 april 2013: ‘Méér dan partij kiezen wilde ik analyseren, vraagtekens zetten.’

Objectief gezien, vindt de 95-jarige Heldring, had hij veel aan zijn strenge vader te danken: ‘Elke zondag maakten we wandelingen of nam hij ons mee naar kerken en musea. Ik ben een paar keer met hem naar Duitsland geweest, op kunstreis. In de goeie jaren kocht hij veel kunst, maar of hij er echt verstand van had? Hij heeft schilderijen aan het Rijksmuseum gelegateerd. Onder andere een waarvan hij dacht dat het een echte Velázquez was. Na zijn dood bleek het van een Italiaanse schilder te zijn. Het hangt nu in het depot… Maar hij hield van kunst en heeft mij die belangstelling meegegeven. Als ik later een stad bezocht en daar niet naar het museum ging, had ik het gevoel een zonde te begaan.’

‘Ik kom uit een protestante familie van predikanten, kooplieden en bankiers en noem mezelf een ongelovige protestant. Ik ben streng voor mezelf en gedisciplineerd in mijn werk. Maar als ik mezelf analyseer, is het niet alleen discipline. Het is ook angst voor de chaos. Plichtsbesef en angst voor de chaos, dat zijn sterke drijfveren voor me.

Mijn vader moet een enorme werkkracht hebben gehad. ’s Morgens om zes uur was hij al aan het werk achter zijn bureau. Hij was geen kamergeleerde, maar belezen en breed geïnteresseerd. Een belangrijk man – in Amsterdam althans. Directeur van de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij, voorzitter van de Kamer van Koophandel, voorzitter van de Vereniging Rembrandt, voorzitter van het Aardrijkskundig Genootschap – de onderkoning van Amsterdam.

We behoorden tot de elite, maar niet tot de oude elite, want mijn grootvader was geboren in de Betuwe. Zijn vader, O.G. Heldring, was daar dominee en een van de voormannen van het Reveil. Twee van zijn zoons trokken naar Amsterdam. Een van hen richtte de Heldring&Pierson-bank op. En de ander, mijn grootvader Balthasar Heldring, werd uiteindelijk directeur van de Handelsmaatschappij. In Amsterdam behoorden we daarmee niet tot het echte patriciaat. Ik denk dat mijn grootvader door gezeten Amsterdammers zelfs werd beschouwd als een parvenu, een nouveau riche.

Er waren in Amsterdam talloze sociale lagen. We waren geparenteerd aan de Van Eeghens. Die kwamen uit de oude Republiek der Nederlanden, maar waren doopsgezind en behoorden daardoor niet tot de regenten, zoals de familie Six of de Van Loons. Ze kenden elkaar allemaal wel en waren ook lid van dezelfde sociëteiten. Maar ik herinner me bijvoorbeeld niet dat ze bij ons kwamen eten. De kinderen van dat soort mensen gingen naar het Amsterdams Lyceum, een particuliere school. Ik ging naar het Barlaeus, een goede, openbare school, maar niet de chicste.’

‘We gingen ’s zomers altijd op vakantie naar Zwitserland, maar in 1932 gingen we een week naar een pension in Bergen aan Zee. Dat moet een moeilijk jaar zijn geweest voor mijn vader. In 1933 kon hij het huis niet meer betalen dat al honderd jaar van de familie Sillems was, de familie van mijn grootmoeder. De Koninklijke Stoomboot Maatschappij was praktisch failliet en we verhuisden naar een flat op de Lairessestraat. Minder personeel, kleiner behuisd, geen tuin meer.

Ik was zestien en vond het helemaal niet erg, want we gingen dichter bij school wonen. Ik wist dat er crisis was, dat Juliana voorzitter was van het Crisiscomité en dat er gecollecteerd werd. Maar ik heb dat allemaal niet als ernstig ervaren.
In 1936 ben ik in Leiden gaan studeren en lid geworden van het corps. Dat kon allemaal gewoon. Er was grote werkloosheid, maar het Leidse corpsleven ging door. Het waren twee volkomen gescheiden werelden. Daar kijk ik nog altijd met een zekere schaamte op terug.

We leefden in een soort onverantwoordelijke lichtzinnigheid of lichtzinnige onverantwoordelijkheid, gezien de oorlogsdreiging die toen opkwam. In ’38 werd het Verdrag van München met een groot feest op de sociëteit gevierd; dat de Tsjechen door Frankrijk, Engeland en Italië aan Hitler waren uitgeleverd deed er kennelijk niet toe. Wij hoefden niet in dienst, dát was van belang.

Ik heb aan die feestelijkheden rustig meegedaan. Daar zijn nog foto’s van. Daar sta ik tussen de latere verzetsheld Hazelhoff Roelfzema en Aad Robertson, die als SS’er gesneuveld is. De lotgevallen van een generatie op één foto.
Ik kan me niet herinneren dat ik bij het corps mensen heb ontmoet die politiek geïnteresseerd waren. Ik wil mezelf niet op de borst slaan, maar ik had altijd al belangstelling voor politiek; ik las veel en trok partij. Ik vond dat Nederland zich tegen Hitler moest alliëren met de Fransen en de Engelsen, wat een onvolwassen idee was als je nagaat hoe die landen de Tsjechen hadden verraden. Maar ik had tenminste een politieke conclusie.

Drie dagen vóór de sluiting van de universiteit, in 1941, studeerde ik af. Ik ging aan het werk bij uitgeverij Brill, toen gespecialiseerd in oriëntalistiek. Ik schreef de prospectussen voor de uitgegeven boeken en stuurde die de hele wereld rond.

Mijn vrouw en ik verloofden ons in datzelfde jaar en kort daarop zijn we getrouwd. Mijn vader vond het te vroeg. Hij vond dat je je vrouw moest kunnen onderhouden. Brill betaalde niet voldoende, dus we kregen toelages van zowel mijn vader als mijn schoonvader.’

‘In 1943 las ik Prometheus van de hand van Carry van Bruggen, dochter van een streng Joods-orthodoxe godsdienstleraar. Het was in 1919 verschenen. Haar filosofie over de eeuwige strijd tussen individualiteit en collectiviteit is voor mij nog altijd een kerngedachte. Veertig, vijftig jaar later heb ik het herlezen, en toen kon ik er niet doorheen komen.

Kort gezegd houdt het boek in dat de mens wordt gedreven door een onderscheidingsdrift én een versmeltingsdrift. Je bent iemand omdat je anders bent dan de anderen. Tegelijkertijd heeft de mens de behoefte om zich één te voelen met een ander persoon, met de gemeenschap of met het goddelijke.

Ik heb nooit anders willen zijn dan anderen. Ik bén – zoals iedereen trouwens – anders dan anderen. Daardoor onderscheid ik me. Er zijn mensen die een grote boot, een bepaalde das of bakkebaarden nodig hebben om zich te onderscheiden. Dat verraadt een onzekerheid die ik nooit gekend heb. Als ik me heb onderscheiden door mijn rubriek, dan was dat niet omdat ik me als een enfant terrible of een bête noir wilde gedragen. Bij mij stond de analyse boven de uitspraak. En als mijn rubriek anders was dan andere, dan komt dat doordat mijn persoonlijkheid eruit spreekt.

Misschien was Van Bruggen niet origineel, maar dat doet er niet toe. Ik ben door haar tot ideeën gekomen; via haar heb ik kennisgemaakt met de filosofie, en daar ben ik nog steeds dankbaar voor.’

‘Door een conflict met de directeur van Brill zat ik aan het einde van de oorlog zonder werk. Ik wilde graag bij het Handelsblad werken, maar de toenmalige hoofdredacteur, Von Balluseck, zei dat hij geen plaats voor me had. Later bleek dat hij ruzie had met de directeur van het Handelsblad, en dat was een broer van mijn vader. Kennelijk wilde Von Balluseck niet nóg een Heldring over de vloer.

Na de oorlog heeft een relatie van mijn vader me geïntroduceerd bij Maarten Rooij, hoofdredacteur van de Nieuwe Rotterdamse Courant. Ik moet bekennen dat ik niet zonder kruiwagens in de journalistiek terecht ben gekomen, maar ik troost me met de gedachte dat ze me niet zo lang hadden gehouden als ik niet had voldaan.

Met twee kleine kinderen verhuisden we naar Rotterdam, en we hebben daar echt vrienden gemaakt. Het was een plezierige tijd. Amsterdammers kijken ten onrechte op Rotterdammers neer. Ik mag Rotterdammers graag. Het zijn no-nonsensemensen. Uit de verte heb ik Amsterdammers leren kennen als praatjesmakers, mensen met kapsones. Rotterdammers hebben die niet. Dat bleek ook wel bij de fusie tussen het Handelsblad en de Nieuwe Rotterdamse Courant. “Een provinciaals blaadje,” zeiden journalisten van het Handelsblad neerbuigend over de NRC. Terwijl het Handelsblad een zieltogend blad was, dat in feite door de NRC werd overgenomen.

En nu is de krant verhuisd naar Amsterdam. Zo gaat dat in de geschiedenis. De krant wordt vaker NRC dan Handelsblad genoemd, maar die R heeft straks geen betekenis meer. Burgemeester Van der Laan zei dat de R staat voor “Rokin”. Niet bepaald tactvol, en een fraai staaltje Amsterdamse arrogantie.’

‘Ik geloof er sterk in dat dingen die misgaan, niet anders dan mis konden gaan. Neem de dekolonisatie en de politionele acties. Het is toch idioot dat een land als Nederland vlak na de oorlog een grote militaire actie begint aan de andere kant van de wereld? Maar het is ook wel weer begrijpelijk. Want als je eeuwenlang bent opgevoed met het idee dat Indië bij je hoort, dan is het politiek buitengewoon moeilijk om te zeggen: “Ja, maar er speelt een andere fataliteit. Aziatische volkeren emanciperen zich nu.”

De regering dacht aan de opbrengsten, dus de eerste politionele actie heette “Actie Product”. De opdracht was zo gauw mogelijk zo veel mogelijk plantages in te nemen. Maar de legerleiding had andere ideeën; die dacht aan het centrum van de Republiek. Daar zit iets noodlottigs in.

De katholieken onder politiek leider Carl Romme waren voor de harde hand, terwijl ze minder verbonden waren met Indonesië dan de niet-katholieken. Maar de katholieken wilden zich niet in de positie laten dringen dat er werd gezegd: “Daar heb je die katholieken weer; die zijn nu eenmaal niet te vertrouwen.” Soms kunnen dingen niet anders lopen dan ze lopen.’

In 1941 werd in New York het Nederlands Informatie Bureau opgericht. De bedoeling was het neutrale Amerika bij ons land te betrekken door informatie te verspreiden over Nederland en Nederlands-Indië. Na de oorlog had Nederland nog steeds behoefte aan steun van de Verenigde Staten, en is het bureau blijven bestaan.

Heldring: ‘De invloed van Amerika op Europa, op de wereld, was buitengewoon groot geworden, en op de redactie van de NRC was nog nooit iemand naar de Verenigde Staten geweest. Dus voor mijn journalistieke opvoeding wilde ik naar Amerika. Dat had ik zo hier en daar laten vallen, en toen Buitenlandse Zaken in 1949 een tweede man nodig had op het Informatie Bureau, hebben ze mij gevraagd.

In 1952 bracht Juliana een staatsbezoek aan de Verenigde Staten. Een maand of acht, negen van tevoren ben ik begonnen aan de publicitaire voorbereiding. Ik had de bioscoopjournalen van Juliana’s bezoeken aan Londen en Parijs gezien. Daar had ze bevlogen pacifistische redevoeringen gehouden, en ik was ook al gewaarschuwd door de ambassadeur. De Koude Oorlog was op zijn hoogtepunt, de Koreaanse Oorlog woedde en het hele Westen was in de ban van het Rode Gevaar, dus wij dachten: dat moeten we hier niet hebben. Ik heb toen een heel pak redevoeringen naar Nederland gestuurd met daarop: “Voor de koningin. Concept-redevoeringen voor de USA.”

Maar toen die concepten aan haar werden gepresenteerd, trok ze een la open en haalde ze haar eigen redevoeringen tevoorschijn: Juliana had voorwerk verricht. Haar redevoeringen zijn door ambtenaren gelezen en in het kabinet besproken. En de conclusie was: zulke pacifistische toespraken zijn nu onmogelijk.’

Maar ze hield voet bij stuk, vertelt Heldring: ‘Juliana gooide haar kop in de wind, zoals ze dat kon doen. En ze zou hebben gedreigd niet te gaan. Dat zou niet een kabinetscrisis, maar een staatscrisis zijn geworden.

Juliana had veel steun van Drees; ze had een foto van hem op haar bureau staan. Toen is het kabinet door de knieën gegaan. Misschien was dat niet juist, maar het was wel begrijpelijk. Wie zou haar, als ze was afgetreden, hebben moeten opvolgen? Wie zou regent zijn geworden? De kinderen waren nog te jong, en Bernhard, met de wijsheid die we nu hebben…’

De crisis tussen koningin en kabinet is binnenskamers gebleven. Heldring: ‘Ik heb mijn hart vastgehouden, maar geen wanklank gehoord. Niemand schreef: “wat zegt de koningin nou voor geks?” Integendeel, de New Yorker schreef in zeer lovende termen. Niet zozeer om politieke redenen, maar meer om de wereldbeschouwelijke, spirituele kleur van haar rede. Achteraf denk ik dat zo’n Congres bijeenkomt, een vrouw ziet die op bevlogen toon een bevlogen verhaal houdt, en ook nog koningin is. Dat maakt meer indruk dan de inhoud, vrees ik.’

Ook in de Nederlandse pers deden de redevoeringen van Juliana nauwelijks stof opwaaien: ‘De pers was toen nog dociel. Kom niet aan het Koninklijk Huis, gold als adagium.

‘Na het staatsbezoek begon bij het Informatie Bureau het gewone routinewerk weer, en dat boeide me niet meer. Dat had ik na vier jaar wel gezien. Ik was een ambtenaar. Dienend. Hoofdredacteur Maarten Rooij had me een paar maal bezocht in de Verenigde Staten en hij had me geschetst wat mijn perspectieven waren bij de NRC. Die waren voldoende om in 1953 terug te keren.’

In 1958 werd Heldring adjunct-hoofdredacteur van de Nieuwe Rotterdamse Courant. Niet uit ambitie, maar omdat de toenmalige directie hem naast de nieuwe, ‘progressieve’ hoofdredacteur Stempels wilde hebben. Maar Stempels sloot Heldring buiten. Bij gebrek aan ander werk begon Heldring in 1960 zijn rubriek ‘Dezer Dagen’, waarin hij een halve eeuw lang op eigenzinnige wijze zijn visie op de actualiteit zou geven.


Meer weten
Boeken
Samen met voormalig NRC-hoofdredacteur André Spoor maakte Heldring zijn laatste bundel, In gesprek (2013). Die bundel verscheen ruim een halve eeuw na zijn eerste, Gelijk hebben en gelijk krijgen. Commentaren op Nederlands buitenlandse politiek (1962).
Meer informatie over de fusie tussen NRC en Handelsblad staat in Het succes van een kwaliteitskrant (2012), het proefschrift van Pien van der Hoeven.

Documentaire
Frénk van der Linden maakte de documentaire Heldrings Dagen (2013): tinyurl.com/c5qwrh8.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.