Home Hupsen met de NJN

Hupsen met de NJN

  • Gepubliceerd op: 12 september 2000
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Gijs Sevenhuijsen
  • 8 minuten leestijd

Een broedplaats voor losbandige zeden, of een club van vrijgevochten natuurliefhebbers? Meer dan zeventig jaar geleden ontsnapte de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie (NJN) ternauwernood aan een seksschandaal. De politie had een foto met naakte NJN-jongens gevonden in een berucht homohuis. De NJN is inmiddels de oudste jeugdbond van Nederland.


In de herfst van 1928 deed de Amsterdamse politie een inval in een toen berucht homohuis. Een van de gearresteerden, baron Jan den Tex, bleek in het bezit van een foto van naakte jongens tijdens een zwempartij in de vrije natuur. Hij verklaarde dat het om NJN’ers ging, leden van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie. Een van de gefotografeerde jongens bevestigde dit toen hij door de politie verhoord werd. De baron was uitgenodigd om een lezing te komen houden tijdens een zomerkamp van de NJN in Zuid-Limburg. Het kamp beviel hem kennelijk, want hij bleef nog een paar dagen, totdat zijn argwanende echtgenote hem in een telegram maande thuis te komen. In de hem vergunde tijd had hij een excursie voor uitsluitend jongens geleid naar het Geuldal en had hij de compromitterende foto genomen. Een journalist van De Telegraaf zag in het voorval een aanleiding voor een artikel over homofilie binnen de NJN. Toen de NJN-districtsleider van Den Haag, Ad Borstlap, hierover getipt werd, probeerde hij de publicatie te verhinderen. Hij schakelde zijn schoonvader in, een hoge politiefunctionaris in Den Haag. Die richtte zich op zijn beurt tot de hoofdcommissaris van Amsterdam, toevallig een goede vriend, en deze stapte weer naar de hoofdredacteur van De Telegraaf met het dringende verzoek het stuk niet te plaatsen. Het verzoek werd ingewilligd en de NJN werd zo behoed voor een mogelijk schandaal.
        Dit verhaal, door Ad Borstlap opgetekend in zijn memoires, laat zich tegenwoordig lezen als een zedenkomedie. In die tijd was het bittere ernst. Borstlap verwachtte moeilijkheden. Dat had voor een groot deel te maken met het bijzondere karakter van de bond waarvan hij bestuurslid en het jaar daarop zelfs voorzitter was. De NJN was namelijk een zogeheten ongeleide bond, dat wil zeggen: niet door ouderen bestuurd, maar door de jongeren zelf. De bond kende vanaf het begin een maximumleeftijd van 23 jaar. Was deze grens bereikt, dan diende het betreffende lid de bond te verlaten en werd hij of zij ‘oude sok’.

De nodige argwaan
De bond was in 1920 ontstaan op initiatief van enthousiaste leden van natuurhistorische schoolclubs in met name Den Haag, Amsterdam, Zwolle en Groningen. De Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, een volwassenenorganisatie, had de schoolclubs liever gezien als juniorenclubs van aspirant-leden, liefst onder hun toezicht. Maar daar wilden de jongens én meisjes niets van weten. Ze wilden zelf hun excursies en kampen organiseren.
        Gemengd kamperen door jongeren in de vrije natuur, het werd door lokale overheden gedoogd, maar niet zonder de nodige argwaan. Borstlap vermeldt in zijn memoires dat tijdens het gememoreerde kamp in Zuid-Limburg een veldwachter iedere nacht kwam controleren of de jongens en meisjes wel gescheiden sliepen. Een landelijk uitgemeten seksschandaal zou in een dergelijk klimaat waarschijnlijk rampzalig zijn. In deze context is het dan ook begrijpelijk dat de kampleiders de mannen en vrouwen, zoals de NJN’ers zichzelf noemden, nauwlettend in de gaten hielden. Paartjes werden wel getolereerd, zolang ze maar niet in het bijzijn van anderen zoenden en niet continu ‘handjeplak’ liepen. Meisjes met te strakke truitjes werden vermanend toegesproken. Om de burgervaders te paaien gingen in de beginjaren meestal nog volwassenen mee als kampbegeleiders, maar dat was lang niet altijd een waarborg voor de goede orde, zoals bovenstaand voorbeeld bewijst.
        Al met al was de NJN zeker geen losbandig gezelschap. Integendeel: drankgebruik was taboe, gerookt werd er niet of nauwelijks. Het ging er meestal erg sober toe. De maaltijden tijdens kampen en het jaarlijkse congres bijvoorbeeld waren van een ouderwetse eenvoud. Meestal stond er ‘preu’, een vleesloze stamppot, op het menu, bereid in grote pannen, de ‘gamels’. De restjes werden de volgende ochtend op de dikke boterhammen gesmeerd. Om de juist in die leeftijd opspelende hormonen te bedwingen werd er ‘gehupst’, een aangepaste vorm van volksdansen. De NJN’ers onderscheidden zich verder door een eigen kledingstijl, het best te omschrijven als bestudeerd nonchalant. Populair waren vooral de kledingstukken voor ‘beoefenaars van de natuursport’ van de firma Carl Denig, waarvan de advertenties bijna elk nummer van Amoeba, het landelijke bondsorgaan, sierden.

Individualisten
Met deze kenmerken en de al genoemde hang naar zelfstandigheid past de NJN goed in het beeld van een opkomende jeugdcultuur in de eerste decennia van de twintigste eeuw, ook wel aangeduid met de term ‘vrije jeugdbeweging’. De historicus Ger Harmsen (zelf oud-NJN’er) heeft deze beweging met zijn dissertatie Blauwe en rode jeugd uit 1961 in kaart gebracht. Voor de NJN heeft hij slechts een bescheiden plaats ingeruimd. Mogelijk ook doordat het bij deze bond ontbrak aan een maatschappelijke of ideologische doelstelling, die organisaties als de Nederlandse Bond van Abstinent Studerenden (NBAS) en de Arbeiders Jeugdcentrale (AJC) wel kenden. In navolging van de Duitse Wandervögel trokken deze jeugdbonders er ook op uit, maar hun ging het meer om de natuurbeleving, het ontvluchten van de in hun ogen verdorven grote steden. Hoewel NJN’ers ook wel dergelijke motieven hadden, was hun belangrijkste uitgangspunt de bestudering van de natuur, het beoefenen van de veldbiologie.
        Neutraliteit was een belangrijk beginsel van de NJN. Jongeren van alle politieke en religieuze gezindten waren welkom, een bijzonderheid in vergelijking met de andere verzuilde jeugdbonden. In de praktijk kwam het erop neer dat de bond vooral jongeren uit de hogere middenklasse aantrok, vaak van niet-religieuzen huize, afkomstig uit de grote steden (vooral die van boven de grote rivieren), met een speciale belangstelling voor de natuurhistorie. De NJN was een kweekvijver voor latere biologen, onder wie vele hoogleraren, met als prominentsten de plantensocioloog Victor Westhoff en Nobelprijswinnaar Niko Tinbergen. Maar ook andere, vaak individueel ingestelde jongeren voelden zich aangetrokken tot de bond. Vele markante persoonlijkheden, variërend van W.F. Hermans tot Carry Tefsen, van Rudi Fuchs tot Midas Dekkers, vonden in hun jeugd in de NJN een vrijplaats. De titel van Marga Coesèls boek uit 1998 over de geschiedenis van de NJN, Een gemeenschap van individualisten, is zeker van toepassing.
        De NJN is nooit een massaorganisatie geworden. Het ledental zweefde altijd rond de duizend. Een uitzondering hierop vormt de oorlogsperiode, toen de NJN groeide tot boven de drieduizend leden. De bezetter zag de apolitieke NJN niet als een bedreiging, en de bond mocht dan ook blijven bestaan, in tegenstelling tot vele andere organisaties als de (geleide) padvinderij. Vele jongeren, nu ook uit andere lagen van de bevolking, zochten hun toevlucht tot de NJN. Opvallend in deze periode is de doorstroom van meisjes naar de hogere bestuursfuncties; vele afdelingen en districten zouden onder hun leiding de beproevingen van de oorlog doorstaan. Deze ontwikkeling was het gevolg van de tewerkstelling van veel mannelijke leden in Duitsland. Zij richtten er, met de voor NJN’ers zo kenmerkende organisatiedrang, de afdeling Gross-Berlin op. Dat kon blijkbaar allemaal.
        Minstens zo opmerkelijk gezien het apolitieke karakter van de bond is dat veel NJN’ers in deze periode grote belangstelling kregen voor allerlei maatschappelijke kwesties. In het door een aantal NJN’ers opgezette en volgeschreven illegale blaadje De Libertijn werd uitgebreid gefilosofeerd over de toekomst van de maatschappij en over de rol van de jeugdbeweging hierin. Deze generatie NJN’ers zou een relatief groot aantal politici en bestuurders voortbrengen, onder wie maar liefst drie commissarissen van de koningin: Roelof de Wit, Tineke Schilthuis en Henk Vonhoff. In politiek Den Haag sprak men in de jaren zestig zelfs wel van een ‘NJN-maffia’.
        Concreter waren de toenemende activiteiten van NJN’ers op het terrein van de natuurbescherming. Bondsvoorzitster Emy Odé plaatste dit onderwerp tijdens het landelijke congres van 1943 te Wormerveer nadrukkelijk op de voorgrond. In datzelfde jaar was in de Zaanstreek de Natuurbeschermingscommissie van de NJN opgericht. Leden van deze commissie inventariseerden natuurgebieden, wezen op het belang daarvan, en gaven een aanzet tot bescherming. Intussen probeerde de nieuwe voorzitter Wim Klinkenberg (1944-1946) al ruziënd de in zijn ogen bedaagde Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten wakker te schudden. In de NJN van deze periode zijn de eerste kiemen voor de latere milieubeweging gelegd.
        Het beeld dat Harmsen in zijn boek oproept van een in zichzelf gekeerde bond, die zich louter in de marge van de maatschappij ophield, behoeft dus wel enige bijstelling. Wel is het zo dat de NJN zelf nooit een actiegroep of milieuorganisatie is geworden; het neutraliteitsbeginsel bleef ook in milieukwesties de leidraad. Hierdoor komt het misschien dat de bond de afgelopen decennia nauwelijks is gegroeid, terwijl het milieu zich juist in een groeiende publieke belangstelling mocht verheugen. Individuele leden lieten zich wel degelijk gelden. Zo nam in 1966 de toen zestienjarige NJN’er Kees Wevers het initiatief voor de oprichting van de Waddenvereniging, nota bene zonder zelf het Waddengebied te hebben bezocht.

Onbegrijpelijk NJN-jargon
De AJC en de NBAS zijn inmiddels verdwenen. De NBAS had zich dan ook een onmogelijk doel gesteld: het weren van drank uit de maatschappij. De NJN bestaat nog steeds, en is nu de oudste (ongeleide) jeugdbond in Nederland. Volgens sommigen is dat te danken aan het tijdloze doel van de bond: de natuurstudie. Niet voor niets luidt het motto van de NJN: ‘Op den duur overwint toch altijd weer de studie der natuur!’ De typische NJN-cultuur is grotendeels intact gebleven. Zo drukt men zich nog steeds uit in voor buitenstaanders onbegrijpelijk NJN-jargon. (Voorbeeld van een zin uit het verslag van een Four (bevoorrader): ‘Een aantal klunzen uit Labla kreeg last van slingertijger na het eten van bedorven bekklem, daardoor ontstond er een tekort aan tijgerfilm. De technicolor was al op.’ Vertaling: Een aantal beginners van de afdeling Laren-Blaricum kreeg last van diarree na het eten van bedorven pindakaas, daardoor ontstond er een tekort aan wc-papier. De gekleurde hagelslag was al op.)
        Verder wordt er tijdens de jaarlijkse zomerkampen en het kerstcongres nog altijd ‘preu’ gegeten uit de ‘messtin’. Ook Amoeba verschijnt nog steeds. En voorzover ik weet is men altijd blijven ‘hupsen’, ondanks de heftige concurrentie van de popmuziek. Er is natuurlijk wel wat veranderd: veel NJN’ers komen tegenwoordig van het platteland; daar zijn hun ouders, veelal ‘oude sokken’, gaan wonen. De seksuele moraal is inmiddels danig versoepeld, en de ruim zittende plusfour van Carl Denig is allang vervangen door een strak zittende spijkerbroek.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.