Vanaf 1624 maakte de Verenigde Oost-Indische Compagnie korte tijd de dienst uit op het eiland Formosa, het huidige Taiwan. Het werd een lucratieve handelspost, die echter in 1662 alweer werd veroverd door de Chinese veldheer Koxinga. De Nederlanders hadden het verlies van een van de meest winstgevende koloniën vooral aan zichzelf te danken.
In april 1661 gebeurden er duistere dingen bij het Nederlandse Fort Zeelandia op het eiland Formosa. ’s Nachts klonken er spookachtige stemmen, Chinees en Nederlands. Maar dappere soldaten die op onderzoek uit durfden te gaan, konden niemand vinden. In de dagregisters van het fort werden verder nog de geboorte van twee ‘luypaerden’, gebaard door een hond, en de verschijning van een zeemeermin genoteerd.
Het waren vreemde voortekenen voor wat er gebeurde op 30 april. Op die dag verscheen de vermaarde Chinese veldheer Koxinga met een vloot van honderden jonken voor de kust. Vanuit Fort Zeelandia moesten de Nederlanders machteloos toezien hoe de Chinese bevolking van Formosa enthousiast het leger van Koxinga aan land hielp.
Meer lezen over de VOC? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Enkele dagen later was de Nederlandse kolonie onder de voet gelopen. Alleen Fort Zeelandia was nog in handen van de Nederlanders. Koxinga had sluw gewacht met zijn aanval tot ze door de zomermoesson geen schepen naar Batavia konden sturen om hulp te halen. De VOC stond op het punt om een van haar meest profijtelijke handelsposten te verliezen.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Formosa was een belangrijk tussenstation in de handel met China en Japan. In Aziatische wateren had de VOC een lucratief handelsstelsel opgezet. Met zilver dat de Oost-Indiëvaarders aanvoerden uit Europa, kocht de Compagnie in China ruwe zijde voor de Japanse markt. Japans goud en koper werden vervolgens naar India geëxporteerd, om daar verhandeld te worden voor Indiase stoffen. Die werden in de Oost-Indische archipel dan weer verkocht voor in Europa zeer gewilde specerijen. Door handelswaar in productiegebieden voor een lage prijs te kopen en vervolgens met grote winsten te verkopen, leverde iedere stap in dit handelsstelsel steeds meer geld op.
De keuze voor Ilha Formosa – het ‘prachtige eiland’ dat zijn naam te danken had aan de kapitein van een in 1583 passerend Portugees schip – als tussenstation was niet vooraf bepaald. In 1602 stuurde de Hoge Regering in Batavia vlootvoogd Wijbrand van Warwijck op pad om handelsbetrekkingen met China aan te knopen. Van Warwijck kwam echter in een zware storm terecht en belandde uiteindelijk op de Penghu-eilanden, 150 kilometer van de kust van China en 50 kilometer van Formosa. De VOC deed in de daaropvolgende jaren vergeefse pogingen om met de Chinezen tot een akkoord te komen over een handelspost op de Penghu-eilanden en besloot in 1622 er een fort te bouwen. Van daaruit konden de Nederlanders de zeehandel met de naburige Chinese kustprovincie Fujian controleren.
Dit zette kwaad bloed bij de gouverneur van Fujian. Hij verdreef de Nederlanders in 1624 van de Penghu-eilanden, maar beloofde wel dat ze ongestoord een handelspost zouden mogen stichten op Formosa. Daar verrees onder leiding van gouverneur Maarten Sonck Fort Zeelandia, gebouwd op een zanderig schiereiland voor de zuidwestkust van het eiland. De door het schiereiland omvatte baai was zeer geschikt als beschutte haven voor kleinere schepen. Het aan de kust gelegen dorpje Sakkam werd omgedoopt tot Provintia en al snel verrezen daar woonhuizen voor handelaren en pakhuizen voor handelswaar.
Berucht
Op Formosa waren ook al Chinese handelaren actief. Zij handelden met de Formosanen niet alleen in vis, hertenvlees en in de in Japan en China zeer gewilde hertenhuiden, maar ook in Japanse goederen en de buit van Chinese piraten.
De Nederlanders verklaarden na hun aankomst eenvoudigweg dat zij voortaan het monopolie op de handel op Formosa hadden. Wie zaken wilde doen, moest dat doen via de VOC. Daarnaast werd een uitgebreide campagne tegen piraterij gestart, waarbij en passant ook schepen van kooplieden die niet met de VOC handelden werden opgebracht. Vooral jonken die vanuit China en Japan voeren op het Spaanse Manilla op de Filippijnen waren de klos.
In de eerste jaren was de handelspost op Formosa niet winstgevend. In 1625 bedroegen de onkosten 114.000 gulden, terwijl met tolgelden, buitgemaakte jonken en handel slechts 59.000 gulden in het laatje was gekomen. Handel met China was in die jaren niet toegestaan. Dat kon pas toen de nieuwe gouverneur van Fujian, Zheng Zhilong, zijn officiële toestemming gaf.
Op zee waren steeds meer piraten actief
De zegen van Zheng Zhilong veranderde niet veel aan de situatie. In de wateren tussen China en Formosa waren nog steeds piraten actief. Sterker nog: hun aantal was gegroeid nadat op Formosa gevestigde Chinese handelaren ook het ruime sop hadden gekozen uit onvrede met het VOC-monopolie. De meest beruchte piraat was Li Dan, een oud-commandant van Zheng Zhilong. In opdracht van Zheng Zhilong had hij de Nederlanders geholpen zich te vestigen op Formosa en hij voer lange tijd in dienst van de VOC, maar keerde zich later tegen zijn oude meesters. Het duurde jaren voordat de Nederlanders en de Chinezen erin slaagden om hem uit te schakelen. Pas in 1634 was de VOC heer en meester in de wateren rondom het eiland.
In het jaar daarop zorgde de shogun, de feitelijke alleenheerser van Japan, voor een grote meevaller voor de Nederlanders. Uit angst voor de invloed van katholieke missionarissen sloot hij in 1635 de grenzen van Japan voor buitenlanders en verbood hij Japanners om de zee op te gaan. De concurrentie van Japanse handelaren was in één klap verdwenen.
Het zeeverbod van de shogun was ook de nekslag voor de wegkwijnende Spaanse kolonie Santissima Trinidad op het meest noordelijke puntje van Formosa. De Spanjaarden hadden zich daar gevestigd in een poging de Nederlanders de loef af te steken. Toen die in 1642 met een legertje voor de poorten van de Spaanse kolonie verschenen, kostte het hun niet veel moeite om de Spanjaarden te overtuigen van de noodzaak Formosa te verlaten.
Stammenstrijd op Formosa
Het vertrek van de Spanjaarden vormde het slotakkoord van een uitgebreide pacificatiecampagne. Die begon in 1627 toen de steile predikant George Candidius zich als eerste zendeling vestigde in het dorp Sinkan. Hij wijdde zich aan het beschaven en bekeren van Formosanen en bracht verslag uit van zijn observaties in een Discours ende cort verhael van ’t eylant Formosa, waarin hij in aanvulling op Chen Ti wist te melden dat de Formosanen niet altijd ongekleed rondliepen, maar zich kleedden voor bijzondere gebeurtenissen.
Daarnaast schreef Candidius dat ieder dorp bestuurd werd door een dorpsraad, waarvan per jaar twee nieuwe mannelijke hoofden benoemd werden. Candidius adviseerde gouverneur Hans Putmans de ‘inlanders’ beschaving bij te brengen, om zo rust te creëren in de binnenlanden en handel daar te stimuleren.
Dat lukte goed in de nabij Provintia gelegen dorpen Sinkan, Soelang en Bakloan, maar in de binnenlanden leverden verschillende stammen nog steeds strijd met elkaar. In 1629 werden ook Nederlanders daarvan het slachtoffer. Formosanen uit het dorp Mattau overvielen toen een Nederlandse expeditie.
Nadat de Chinese piraten en de Japanners van het toneel verdwenen waren, richtten de Nederlanders hun aandacht op de binnenlanden. Candidius’ meer pragmatische opvolger Robertus Junius, die ook de moeite had genomen om de taal van de Formosanen te leren, had de inwoners van Sinkan, Soelang en Bakloan verse koppen beloofd, en zij trokken samen met Nederlandse musketiers op tegen Mattau. Nadat het dorp met de grond gelijkgemaakt was, besloten de andere dorpen dat ze de Nederlanders beter als bondgenoten dan als vijanden konden hebben.
Putmans kon zijn ambtstermijn als gouverneur in 1636 afsluiten met een grote vredesbijeenkomst, waarbij 57 dorpen trouw zwoeren aan de Nederlanders. Die voorzagen de dorpshoofden als feodale leenmannen van de gouverneur van kleurige Indiase gewaden en een rotan staf met zilveren VOC-logo. Deze met veel pracht, praal en Nederlands machtsvertoon omgeven ‘landdag’ werd daarna jaarlijks gehouden, waarbij het aantal aanwezige dorpshoofden iedere keer groeide.
Gouden toekomst
Het gouverneurschap van Putmans luidde een periode van bloei in. Niet alleen werd er onder zijn bezielende leiding militaire en diplomatieke vooruitgang geboekt, maar aangetrokken door de bescherming van de VOC-soldaten vestigden zich ook meer en meer Chinese jagers, boeren en handelaren op Formosa. De VOC moedigde dit aan door belastingvrijstellingen en wervingscampagnes in havensteden in Fujian. Die waren vooral gericht op boeren, want de vruchtbare grond van Formosa bleek uitstekend geschikt om er op grote schaal rijst en suiker te verbouwen, beide gewild in Fujian en Japan. Maar de Formosanen zelf waren daar niet voor te porren.
Ook de beschavingscampagne kwam op stoom. De inips (zie kader op p. XX) werden verbannen en vervangen door christelijke leraren, veelal oud-soldaten, en vooral in Sinkan namen de Formosanen westerse gebruiken als het huwelijk over. Vol bewondering spraken zijn collega’s over de meer dan duizend Formosanen die de energieke Junius inmiddels gedoopt had. In 1640 hadden de Nederlanders de controle over een gebied met een radius van honderd kilometer rondom Provintia, waarin naar schatting enkele tienduizenden Formosanen en elfduizend Chinezen gevestigd waren. De belasting op al hun economische activiteiten vormde een steeds belangrijker wordende bron van inkomsten voor de Compagnie.
Vooral vergunningen voor de hertenjacht waren bij Chinezen erg in trek. Overbejaging zorgde echter voor onrust onder de Formosanen in de noordelijke dorpen Davole, Favorlang en Tammalaccau. Toen zij zich tegen de Chinese jagers keerden, moesten de Nederlanders in actie komen. Na enkele strafexpedities voegden ook de noordelijke dorpen zich uiteindelijk naar het Nederlands gezag. Na het vertrek van de Spanjaarden maakten de Nederlanders de dienst uit in de hele westelijke laagvlakte van Formosa en was de Pax Hollandica een feit. Alleen de bergbewoners in het oosten bleven zich verzetten, en diverse expedities naar vermeende ‘gouddorpen’ in de bergen moesten onverrichter zake terugkeren naar Provintia.
Overbejaging van herten zorgde voor onrust onder de Formosanen
Steeds meer Chinezen kwamen naar Formosa om geld te verdienen en er ontstond een grote Chinese gemeenschap. De problemen rond de hertenjacht noopten de VOC tot striktere regulering van de handel. De Nederlanders voerden een systeem in waarbij per Formosaans dorp slechts één Chinese handelaar actief mocht zijn, die herkenbaar was aan zijn zilveren VOC-medaille. Deze medailles werden jaarlijks geveild. De bedragen die ervoor neergeteld werden, stegen in de jaren 1642-1652 explosief.
Ook de inkomsten uit het ‘hooftgeld’, een jaarlijkse bijdrage voor wat tegenwoordig een verblijfsvergunning zou heten, stegen sterk. Oorspronkelijk was deze bijdrage ingesteld om te kunnen controleren op illegaal op Formosa verblijvende Chinese piraten, maar nu er grote aantallen Chinezen woonden en werkten op het eiland vormde het hooftgeld een welkome aanvulling op de stevige winst die de kolonie inmiddels genereerde.
Er was een succesvolle symbiose ontstaan tussen Nederlands bestuur en Chinese arbeid. Gouverneur Nicolaas Verburgh noemde de Chinezen in een brief aan de Hoge Regering in Batavia daarom ook wel ‘de enige bijen op Formosa die honing geven’. Vooral dankzij die bijen leek een gouden toekomst te zijn weggelegd voor het eiland.
Handelsembargo voor Formosa
Maar vanaf 1651 werd Formosa geteisterd door een serie grote tegenslagen. De dorpen op de westelijke laagvlakte werden geplaagd door mazelen en ‘hitsige coortsen’. Alsof dat nog niet erg genoeg was, volgden diverse aardbevingen en sprinkhanenplagen. De zending en het onderwijs kwamen geheel stil te liggen. Gouverneur Cornelis Caesar verzuchtte moedeloos dat het leek alsof de zeven plagen van Egypte over Formosa waren neergedaald.
In 1652 kwamen bovendien de Chinese boeren massaal in opstand. Zij klaagden al vanaf de invoering van het hooftgeld over de controles die te pas en te onpas werden uitgevoerd door corrupte VOC-soldaten. Gewaarschuwd door Chinese handelaren die hun handel bedreigd zagen door de opstand, maakten Nederlandse musketiers samen met de Formosanen snel korte metten met de opstand. Daarbij vonden ongeveer 2600 Chinese boeren de dood.
Koppensnellers en sjamanen
Ten tijde van de aankomst van de Nederlanders werd Formosa bevolkt door een inheemse bevolking die waarschijnlijk zijn afkomst deelde met Filippino’s, Maleisiërs en Polynesiërs. De Chinese reiziger Chen Ti schreef in 1603 dat deze Formosanen er een primitieve en gewelddadige levenswijze op na hielden. Ze liepen ongekleed rond en leefden van visvangst, eenvoudige landbouw en de jacht op de talrijke herten op het eiland. Dat laatste was een exclusieve mannentaak, evenals het koppensnellen bij vijandelijke dorpen, dat regelmatig gebeurde. Mannen en vrouwen leefden strikt gescheiden. De mannen legden zich volledig toe op de jacht en strijd; de rest van het werk lieten zij over aan de vrouwen. Die speelden als inips, sjamanitische ‘leraressen’, ook een belangrijke rol in het spirituele leven.
Al deze problemen vielen in het niet bij de gevolgen van de burgeroorlog tussen aanhangers van de Ming-dynastie en de Qing-dynastie, de zogeheten Mantsjoes, die in 1636 uitbrak in China. De kustprovincie Fujian bleef de Ming-dynastie trouw, maar in 1646 werd Zheng Zhilong gevangengenomen door de Mantsjoes. Zijn zoon Zheng Chenggong, beter bekend als Koxinga, werd daardoor de aanvoerder van het Ming-kamp. Hij bleek een zeer kundige krijgsheer, die het de Mantsjoes knap lastig wist te maken.
Voor zijn inkomsten was Koxinga aangewezen op de zeehandel in de Chinese kustgebieden, en hij trok die steeds meer naar zich toe. In de pakhuizen in Provintia kwam steeds minder zijde, peper en tin uit China te liggen. De hertenhuiden, rijst en suiker hoopten zich intussen op, terwijl de aanvoer van Japans goud opdroogde.
Toen de VOC besloot om dan maar de jonken van Koxinga te gaan kapen, reageerde deze furieus. In 1656 kondigde hij een totaal handelsembargo af en de handel met China kwam helemaal stil te liggen. In het daaropvolgende jaar moest de Nederlandse kolonie dan ook een verlies van 70.000 gulden afboeken. Onderhandelingen met Koxinga om de handel weer vlot te trekken liepen op niets uit, met name omdat de onderhandelaar voor Nederland, de onbetrouwbare Chinese koopman He Tingbin, vooral zijn eigen belangen behartigde en de Nederlanders bedroog met valse documenten. Nadat dit uitgekomen was, liep He Tingbin gauw over naar Koxinga.
Nieuwe machthebber op Formosa
Die werd ondertussen door de Mantsjoes steeds verder in het nauw gedreven. Na een mislukte grote militaire expeditie van Koxinga achtten de Mantsjoes in 1660 de tijd rijp voor een aanval op het verzwakte Fujian. Al snel gonsde het van de geruchten dat Koxinga zich opmaakte voor een vlucht naar Formosa. Hij had al vaker laten blijken dat hij het eiland, mede vanwege de grote Chinese gemeenschap aldaar, beschouwde als Chinees grondgebied. Maar ondanks het feit dat hij door agenten op Formosa plakkaten liet ophangen waarin hij ‘zijn’ Chinezen opriep om hem te gehoorzamen, ontkende Koxinga tegenover Nederlandse gezanten bij hoog en bij laag dat hij plannen had voor een aanval.
De Hoge Regering in Batavia weigerde daarom in te gaan op herhaalde verzoeken van gouverneur Frederick Coyett om de verdediging van de Nederlandse kolonie te versterken. Coyett voerde hierover verhitte discussies met kapitein Jan van der Laen, die met een grote vloot rondom Formosa patrouilleerde. Van der Laen, door Coyett vanwege zijn stijfkoppigheid ook wel Jan ‘tegen de reden aen’ genoemd, was dan ook blij met de opdracht van de Hoge Regering om de Portugese kolonie Macao aan te vallen. Hij liet Fort Zeelandia achter met een minimale bezetting.
Zo werd het Koxinga niet moeilijk gemaakt om, met He Tingbin als handige gids, op Formosa te landen. De door de Nederlanders zorgvuldig opgebouwde Chinese gemeenschap schaarde zich snel achter de nieuwe machthebber. Ondanks de zomermoesson slaagde één schip erin om Batavia te bereiken om hulp te halen, maar een aantal ontzettingspogingen liep op niets uit.
Fort Zeelandia bleef negen maanden lang een onneembare vesting, totdat een Nederlandse overloper Koxinga wees op een zwakke plek in de verdediging: een klein bastion van waaruit het fort vrijelijk onder vuur genomen kon worden. Nadat de Chinezen het bastion veroverd hadden, restte de verdedigers van Fort Zeelandia niets anders dan zich over te geven.
Op 10 februari 1662 moest Coyett zijn handtekening zetten onder de akte waarmee de Nederlanders Formosa formeel overdroegen aan Koxinga. De talrijke Chinezen die de Compagnie naar Formosa had gelokt, kwamen voortaan onder Chinees bestuur te staan. De Nederlanders hadden er onbedoeld voor gezorgd dat Formosa Chinees was geworden.
Meer weten:
- De val van Formosa (2015) door Tonio Andrade vertelt het verhaal van de VOC op Taiwan.
- Barbaren, rebellen en mandarijnen (2011) door Aad van Amstel schetst een breder perspectief.
- Koopman in Azië (2000) door Els Jacobs legt uit hoe het handelsstelsel van de VOC in Azië functioneerde.