Home Het Verhaal: de autobiografie van Ed van Thijn

Het Verhaal: de autobiografie van Ed van Thijn

  • Gepubliceerd op: 17 november 2000
  • Laatste update 21 dec 2021
  • 7 minuten leestijd
Het Verhaal: de autobiografie van Ed van Thijn

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Historischnieuwsblad.nl? U bent al lid vanaf €1,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

‘Als ik in de oorlog geen kind was geweest, hoe moedig zou ik me dan hebben gedragen? Zou ik in het verzet zijn gegaan? Zou ik me te weer hebben gesteld? Zou ik zo untouchable zijn geweest als mijn vader? Zou ik de moed hebben gehad uit een rijdende trein te springen? Zou ik erin geslaagd zijn mijn kind uit Westerbork te krijgen?’

Dit zijn de vragen die door het hoofd van Ed van Thijn spoken wanneer hij, omstreeks zijn vijfentwintigste levensjaar, in Parijs nietsvermoedend een café binnenstapt, waar een SS’ er in uniform aan de bar staat. Van Thijn wil met hem op de vuist, of hem te lijf gaan met een barkruk, een wijnfles, een bierglas. Hij heeft niet voor niets jiu jitsu en boksen geleerd: voortaan wilde hij weerbaar zijn wanneer hij geconfronteerd werd met de vijand. Maar niemand in het café besteedt ook maar enige aandacht aan de SS’er en even later staat Van Thijn, trillend over zijn hele lichaam en beschaamd over zijn eigen lafhartigheid, buiten op straat. Verderop blijkt het te barsten van SS’ers: allen figuranten in een speelfilm met als decor bezet Parijs.

Dit miniatuurtje bevat veel van de elementen die de ruggengraat vormen van Het Verhaal, het autobiografisch relaas van Ed van Thijn, in 1999 gepubliceerd na jaren van rijping. Het hele boek cirkelt rond die ene vraag: ‘Als ik in de oorlog geen kind was geweest…’ Of, net iets anders gesteld: wat voor invloed heeft het op mijn persoonlijk en emotioneel, maatschappelijk en politiek leven gehad dát ik tijdens de oorlog een kind was, een joods kind wel te verstaan. En langzaam, heel langzaam, zal de vraag evolueren naar: wat betekent het dat ik jood ben.

Het joodse jongetje Ed van Thijn (1934) heeft de Duitse bezetting van begin tot eind aan den lijve ervaren: de razzia’s, het ‘verdwijnen’ van opa en oma, Westerbork, gescheiden worden van zijn ouders, onderduiken op achttien verschillende adressen, gepakt worden, gevangenis, en opnieuw Westerbork. Wat hem bespaard is gebleven door het late stadium van zijn arrestatie, is de gang naar een concentratiekamp en een vroegtijdige dood. En hij behield zijn ouders: ook zijn vader en moeder overleefden de Jodenvervolging. Toch heeft de oorlog Van Thijn in zekere zin verweesd. Er was geen familie meer, noch de vanzelfsprekendheid van een seculier joods milieu, en ook zijn ouders waren niet meer de ouders die hij van voor de oorlog kende. En zelf was hij niet meer dat afhankelijke jongetje van wie zijn ouders noodgedwongen afstand hadden gedaan: zijn ervaringen hadden hem oud voor zijn leeftijd gemaakt. De jongensachtige, maar o zo eigenzinnige brieven die hij vanuit een bevrijd Westerbork aan zijn ouders schrijft, behoren tot de pareltjes in het boek.

‘Ultieme slachtoffer’

De Jodenvervolging heeft haar tentakels tot ver over de vernietiging zelf uitgestrekt. Rouw, angst, vernedering, woede en wantrouwen eisten van begin af aan hun tol binnen de joodse naoorlogse gezinsverhoudingen, en vormden daar een potentieel explosieve en destructieve kracht. De eerste direct betrokkene die dit taboe-thema publiekelijk verwoordde was Ischa Meijer (1943). In zijn controversiële Brief aan mijn moeder (1974) probeerde Meijer de catastrofale verhouding met zijn ouders te duiden en van zich af te schrijven.

Ook in Het Verhaal vormt de complexe, ambivalente verhouding van Ed van Thijn tot zijn ouders een hoofdthema, dat ingehouden maar indringend wordt beschreven. En opnieuw wordt duidelijk dat een verstoorde ouder-kindrelatie een van de vele no-winsituaties is waar joden na de oorlog mee werden opgezadeld. In het geval van Van Thijn is er de verwarrende rol van zijn vader, die hem en zijn moeder verschillende keren door een moedig bliksemoptreden heeft weten te redden. Voor het jongetje Ed van Thijn is zijn vader het voorbeeld waaraan hij zich spiegelt. Toch was zijn vader niet almachtig. Hij heeft immers niet kunnen voorkomen dat zijn zoontje gepakt werd, en hijzelf zich moest verschuilen. Kortom, Eds vader is held en slachtoffer tegelijk. En een paar jaar na de oorlog kiest hij zich een nieuwe vrouw.

Eds moeder daarentegen ontpopt zich in Van Thijns levensverhaal tot het prototype van het ‘ultieme slachtoffer’. De Jodenvernietiging blijft haar referentiekader, verdriet en verlies vormen tezamen haar nieuwe levenspartner. Temeer omdat zij wordt verlaten door Eds vader – een afwijzing die zij niet kan en wil accepteren. Haar verlies op alle fronten maakt haar tot een verstikkende moeder die haar zoon terroriseert met haar ongeluk, en van hem een grenzeloze en dus niet realiseerbare loyaliteit verlangt. Bij de zoon resulteert dit in een bijna krampachtig streven vóór alles geen slachtoffer te zijn. De oorlog: dat is het terrein van zijn moeder.

Zo raakt Ed van Thijn verstrikt in een veelvoudige tussenpositie. Hij kiest voor zijn moeder, maar houdt ook van zijn vader. Als zoon moet hij laveren tussen twee partijen, twee loyaliteiten. Hier lijkt de kiem te liggen voor zijn latere rol in de politiek als bemiddelaar en bruggenbouwer. Bovendien neemt hij een tussenpositie in op de ‘ladder van het leed’. Met en zonder woorden wordt hem bijgebracht dat zijn oorlogservaringen onbeduidend zijn: hij was toch maar een kind? Van Thijn internaliseert dit gebrek aan erkenning.

Tot slot is er de halfslachtige positie ten opzichte van het jodendom. Zoals zoveel getraumatiseerde, seculiere joden geven Eds ouders hun kind een dubbele boodschap mee. Ze verbieden hem een voortzetting van de joodse les waarvan hij, nota bene in Westerbork, de smaak te pakken had gekregen. Ze sturen hem naar een christelijke school. Maar hun huis wordt bezocht door joodse vrienden en bepaalde gerechten komen wél, en andere juist niet op tafel. Ed probeert consequenter te zijn dan zijn ouders en kiest metterdaad voor assimilatie: op school, in zijn studententijd, in zijn partnerkeuze en als politicus.

Joods politicus

Maar als zijn ouders en zijn eigen herinneringen hem al niet met een zekere regelmaat terugwerpen op zijn jodendom, dan zorgt de niet-joodse samenleving daar wel voor. Ed van Thijn maakt mee dat meisjes op wie hij verliefd wordt in paniek raken door zijn ‘Verhaal over de oorlog’, of van hun ouders geen joods vriendje mogen hebben. Dergelijke ‘speldenprikken’ hebben zeker bijgedragen aan Van Thijns uiteindelijke omarming van zijn joodse identiteit, maar destijds reageerde hij anders. Met optimisme – ‘ik keek vooruit en niet meer terug’ – met een aanval van zijn persoonlijke kwelgeest astma, of met drift.

‘Vernedering’ vormt in het boek van Van Thijn een sleutelbegrip. Elke nieuwe ervaring met vernedering of afwijzing noopt tot een keuze tussen aanpassing (‘uit de toon vallen was wel het laatste wat ik wou’) of verzet. Van Thijn schroomt niet duidelijk te maken dat de woede altijd dicht onder zijn huid heeft gelegen en in talloze driftbuien een uitweg zocht. Zo krijgt een meisje dat niet gediend is van zijn avances, te maken met een redeloze driftaanval: ‘Ik wierp haar tegen de grond en wreef haar gezicht door het grint.’ Ook Van Thijns politieke carrière zal gekenmerkt worden door een voortdurende keuze tussen aanpassing en verzet, maar zij start als protestdaad. Nadat hij, voor de tweede keer in zijn leven, in elkaar is geslagen door antisemieten, beseft hij dat het fascisme niet voorbij is. ‘Ik besloot in de politiek te gaan.’

Het was destijds Presser die Van Thijn de ‘opdracht’ gaf te getuigen van zijn ervaringen als joods oorlogskind. Deze ervaringen, en vooral hoe ze uitwaaierden over Van Thijns leven, vormen het eigenlijke verhaal dat de lezer in haar greep houdt en waaraan het boek zijn overtuigingskracht ontleent. Het is begrijpelijk dat Van Thijn, gezien de vervlechting in zijn leven van oorlog, politiek en jodendom, ervoor gekozen heeft om ook zijn politieke loopbaan te beschrijven. Maar die beschrijving is te minimaal, te willekeurig om Het Verhaal meer diepgang te verlenen. Zo horen we wel over Van Thijn als ‘de man achter Den Uyl’, maar niet over zijn standpunt als burgemeester, (sociaal-)democraat, jood én antiracist over de installatie van het raadslid van de Centrum Partij in Amsterdam. Tenslotte is het een politieke kwestie die direct in verband staat met de Jodenvervolging, de Drie van Breda, die definitief door Van Thijns harnas breekt: van ‘politicus sec’ wordt hij een ‘joods politicus’. Juist dan gaat Van Thijn wel erg kort door de bocht: een eerste bezoek aan Israël, terug naar Westerbork, een onthullend interview met Bibeb en een scheiding in het licht van Van Thijns ‘identiteitsproblemen’ volgen elkaar in razend tempo op.

De lezer blijft ook met vragen achter over de overaanwezige, maar tegelijk zo raadselachtige moeder. Gelukkig licht Van Thijn nog wel een tipje van de sluier. Wanneer zijn moeder op haar sterfbed ligt en de dokter vraagt of ze nog wensen heeft, luidt het antwoord: ‘Nee dokter, ik zou niet weten wat. Het is de eerste keer dat ik doodga’. Op een letterlijk existentieel moment toont ze haar kracht. Pas dan beseft haar zoon dat het die kracht geweest moet zijn die hen, die eerste keer, uit Westerbork heeft kunnen doen vertrekken. Ook het ultieme slachtoffer blijkt onvermoed sterk te zijn.

Evelien Gans was een Nederlands historica, publiciste en bijzonder hoogleraar. Ze promoveerde in 1999 op De kleine verschillen die het leven uitmaken. Een historische studie naar joodse sociaal-democraten en socialistisch-zionisten in Nederland. Ze was onderzoeker bij het NIOD en publiceerde in 2008 een biografie over Jaap en Ischa Meijer.