Hoewel de crisis van de jaren dertig in Nederland hevig toesloeg, lieten politici het economische tij passief over zich heen komen. De regering koos voor bezuinigingen en devaluatie van de gulden was lange tijd onbespreekbaar. Daardoor leed de bevolking meer dan nodig was.
De crisis is bijna over, hield marxist Sam de Wolff in november 1931 zijn publiek voor. In een toespraak voor de Nederlandsche Vereeniging van Fabrieksarbeid(st)ers voorspelde hij dat de economie zich het komende jaar zou herstellen, eerst in de Verenigde Staten en vervolgens in Europa. En hoewel De Wolff (1878-1960) geen academisch opgeleid econoom was – na een voortijdig afgebroken studie geneeskunde was hij accountant geworden –, werd aan zijn woorden een zeker gezag toegekend. Hij haalde er zelfs de New York Times mee. Want hij had eind 1928 voorspeld dat er in de herfst van 1929 een financiële crisis zou uitbreken, die het begin zou vormen van een langdurige depressie.
Nu had De Wolff, die binnen de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) als een van de laatste orthodoxe marxisten gold, veel vaker crises aangekondigd. Maar ditmaal was zijn profetie wel heel exact uitgekomen. Zijn boek Het economisch getij, met daarin zijn voorspelling, was begin 1929 verschenen. Toen hoonden de meeste economen zijn doemverhaal nog weg. Maar toen de crisis inderdaad uitbrak, kreeg De Wolff de status van een economisch waarzegger.
De leiding van de SDAP gaf De Wolff begin 1932 opdracht een brochure te schrijven waarin hij uitlegde dat de crisis op dat moment heel ernstig leek, omdat het dieptepunt van een korte conjunctuurgolf samenviel met het dieptepunt van een lange golf, maar dat het van nu af aan alleen maar bergopwaarts kon gaan. Daarmee bestreed hij de kritische linkervleugel van de partij en de communisten die beweerden dat deze crisis de eindfase van het kapitalisme vormde, en dat de arbeidersbeweging dus keihard de confrontatie diende aan te gaan met de heersende klasse.
Sam de Wolff stelde dat deze linkse opposanten niets hadden begrepen van het marxisme. In Het economisch getij had hij het al uitgelegd, op basis van de theorieën van Marx: de economie was een soort natuurkracht, die door menselijk ingrijpen nauwelijks te beïnvloeden was. Economische crises waren als stormen, die gewoon moesten uitrazen.
In dit opzicht leek het marxisme op het dogmatisch liberalisme, dat ook stelde dat ingrijpen in economische processen niet mogelijk was. Ook de confessionele politieke partijen onderschreven dit economisch liberalisme. Daardoor bestond binnen de Nederlandse politiek een hoge mate van consensus als het ging om de wijze waarop men op de crisis diende te reageren: afwachten tot de bui weer overtrok. Deze houding was kenmerkend voor de meeste geïndustrialiseerde landen, maar doordat in Nederland bovendien veel te lang werd vastgehouden aan een achterhaalde monetaire politiek, duurde de crisis hier langer dan elders.
Aanvankelijk leek het of voor Nederland de gevolgen van de beurskrach in New York van 29 oktober 1929 meevielen. Weliswaar daalden de aandelenkoersen op de Amsterdamse effectenbeurs al snel, en vertoonden de exportcijfers en prijzen (vooral van landbouwproducten) een neerwaartse lijn, maar doordat in 1930 de consumptieve bestedingen en de investeringen door overheid en bedrijfsleven fors stegen, leek de Nederlandse economie er dat jaar eigenlijk nog prima voor te staan. De problemen in de agrarische sector, die al groot waren voor de beurscrisis, werden nu wel heel nijpend, maar de daling van het bruto nationaal product was minimaal en de werkloosheid begon pas vanaf de zomer van 1930 te stijgen. Maar in 1931 werd duidelijk dat de situatie heel ernstig was.
Nederland was een zeer open economie, die bijzonder afhankelijk was van de handel met het buitenland. Eind jaren twintig werd ruim 45 procent van het nationaal inkomen besteed aan de import van grondstoffen en eindproducten, en bijna 35 procent van het nationaal inkomen was afkomstig uit de export. Vanaf 1930 namen de meeste landen protectionistische maatregelen – zoals hoge invoerrechten en invoerquota’s –, die de export ernstig bemoeilijkten. Wat de Nederlandse uitvoer vooral de das omdeed, was het feit dat Groot-Brittannië in september de gouden standaard losliet. Het pond was niet langer gekoppeld aan de goudvoorraad en devalueerde sterk. Daardoor werden de gulden en dus ook Nederlandse producten erg duur voor Britten. Al spoedig volgden niet alleen alle Britse koloniën en dominions, maar ook de Scandinavische landen en Japan, terwijl tegelijkertijd de Duitse mark niet langer inwisselbaar was.
Waren in oktober 1929 slechts ongeveer 40.000 Nederlanders werkloos geweest, twee jaar later waren dat er al 144.000, en het aantal bleef stijgen, ondanks de bemoedigende woorden van Sam de Wolff. In december 1932 waren er officieel 350.0000 werklozen, en tijdens het dieptepunt van de crisis – de winter van 1935-1936 – zaten meer dan 630.000 mensen zonder werk. Dat was zo’n 24 procent van de loonafhankelijke beroepsbevolking. Gezien de gemiddelde gezinsgrootte hield dat in dat ongeveer 2 miljoen Nederlanders aangewezen waren op uitkeringen, op een totale bevolking van 8 miljoen. De ellende die hiermee gepaard ging was enorm. Vooral allerlei vernederende maatregelen – het moeten ‘stempelen’ en de rijwielplaatjes met een gat erin – kwamen hard aan.
Toen de crisis begon, werd Nederland geregeerd door een kabinet van ministers van de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP), de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en de Christelijk-Historische Unie (CHU), onder leiding van de katholieke aristocraat Charles Ruijs de Beerenbrouck, die ook van 1918 tot 1925 premier was geweest. Ruijs de Beerenbrouck was, net als de meeste liberale economen en De Wolff, van mening dat Nederland zich moest ‘aanpassen’ aan het ‘economisch getij’, wat betekende dat de overheidsuitgaven en de productiekosten omlaag moesten. De regering moest bezuinigen, de salarissen van overheidspersoneel werden verlaagd, gemeenten werden gedwongen allerlei extra’s voor werklozen af te schaffen, en ook in het bedrijfsleven moesten de loonkosten omlaag. Het laatste leidde eind 1931 tot een grote, wekenlange staking in de Twentse textielindustrie. De arbeiders stonden met hun rug tegen de muur en verloren deze confrontatie. Daarna zou Nederland tijdens de crisis geen echt grote stakingen meer meemaken.
Ondertussen dreigde, als gevolg van de drastische neergang van de export en de sterk gedaalde prijzen, een groot deel van de Nederlandse landbouw weggevaagd te worden door de crisis. De regering nam allerlei steunmaatregelen, die in maart 1933 werden samengevoegd in de Landbouwcrisiswet. Deze maatregelen kostten veel geld, zodat het effect van de rigoureuze overheidsbezuinigingen grotendeels teniet werd gedaan en van ‘aanpassing’ in de praktijk niet zoveel terechtkwam. Toch bleef de noodzaak van een sluitende begroting een onwankelbaar dogma, dat de meeste economen en politici – onder wie de sociaal-democratische oppositie – onderschreven.
Na de Tweede Kamerverkiezingen van april 1933 werd Ruijs de Beerenbroeck opgevolgd door ARP-leider Hendrik Colijn, zie zijn verkiezingsoverwinning deels te danken had aan het feit dat hij zich had opgeworpen als ‘sterke man’ in het tumult rond de muiterij op het oorlogsschip Zeven Provinciën – uitgebroken naar aanleiding van de verlaging van het loon van het marinepersoneel. Colijn had betoogd dat het opstandige schip naar de kelder moest worden gejaagd.
Ook Colijn hield onverkort vast aan een sluitende begroting en wilde koste wat het kost de gouden standaard handhaven. De overheid was geen ‘valsemunter’ en de ‘gave gulden’ vormde de hoeksteen van een economisch beleid dat Nederland tot een duurte-eiland maakte, zeker nadat in 1933 de Amerikaanse dollar was losgekoppeld van het goud. Colijn was van mening dat de hoogconjunctuur van de jaren twintig kunstmatig was geweest en dat grootscheeps overheidsingrijpen – zoals tijdens de Eerste Wereldoorlog – het natuurlijk economisch evenwicht ernstig had verstoord. Volgens hem moest Nederland terug naar het welvaartsniveau van vóór 1914, en waren loonsverlagingen en bezuinigingen onvermijdelijk.
Door zijn krachtdadige houding was Colijn bijzonder populair bij grote delen van de burgerij, maar veel slachtoffers van de crisis haatten hem. Het hardvochtige werkloosheidsbeleid resulteerde in de zomer van 1934, toen opnieuw de uitkeringen werden verlaagd, in het zogenoemde Jordaanoproer. De opstand werd bloedig neergeslagen en daarbij vielen zes doden en ruim tweehonderd gewonden. Maar toch veegde Colijn de Amsterdamse burgemeester W. van der Vlugt de mantel uit omdat deze te weinig geweld zou hebben gebruikt.
Intussen kwam er steeds meer kritiek op het economisch beleid. Tal van economen, bankiers en ondernemers pleitten voor loslaten van de gouden standaard en devaluatie van de gulden. En toen in maart ook België de gouden standaard opgaf, was zelfs Colijns minister van Economische Zaken, M.P.L Steenberghe (RKSP), van mening dat ook Nederland moest devalueren. Colijn hield echter voet bij stuk en Steenberghe trad af.
Binnen de grootste oppositiepartij, de SDAP, waren de meningen over de noodzaak van devaluatie verdeeld. Zo was economisch expert Jan van den Tempel, die in 1939 minister van Sociale Zaken zou worden, tegen devaluatie. Willem Drees en Floor Wibaut waren vóór. Marxistische theorieën als die van De Wolff speelden in dit debat overigens geen rol meer. En omdat de partij toch geen regeringsverantwoordelijkheid droeg, achtte partijleider Albarda het wijs zich zo veel mogelijk op de vlakte te houden.
Wel raakten de sociaal-democraten er steeds meer van overtuigd dat er iets diende te gebeuren, dat men met een alternatief voor het regeringsbeleid diende te komen. Het economisch noodweer dreef niet vanzelf over, en het Jordaanoproer had laten zien dat een deel van de werklozen gevoelig was voor de propaganda van de communisten. Bovendien was in Duitsland duidelijk geworden dat een deel van de wanhopige arbeiders en werklozen door de economische crisis helemaal niet links werd, maar juist zijn heil zocht bij de nationaal-socialisten. En de opkomst van de NSB was bepaald spectaculair te noemen: in drie jaar tijd steeg het ledental van Musserts partij van 1000 naar 52.000, een stijging waar de sociaal-democraten zelf dertig jaar over hadden gedaan.
Zodoende kwamen de SDAP en de aan haar gelieerde vakcentrale NVV in oktober 1935 met het Plan van de Arbeid, waarin ze diepgaande economische hervormingen bepleitten die de Nederlandse bevolking ‘bestaanszekerheid bij een behoorlijk levenspeil’ moesten garanderen. Het plan bevatte aanzetten tot een actieve conjunctuurpolitiek en herstructurering van de Nederlandse economie, en een voorstel om die economie te stimuleren door middel van grote openbare werken. Daarvoor diende te worden gebroken met het dogma van het begrotingsevenwicht, en moest de regering extra geld uitgeven. Door deze kapitaalinjectie zouden niet alleen ongeveer 55.000 mensen direct aan werk worden geholpen, maar zouden bij toeleveringsbedrijven ook 20.000 arbeidskrachten extra nodig zijn. En door de gestegen koopkracht zou de werkgelegenheid met nog eens 50.000 manjaren stijgen.
John Maynard Keynes’ beroemde General Theory of Employment, Interest and Money, met zijn pleidooi voor anticyclische conjunctuurpolitiek, verscheen pas in 1936. Maar allerlei ideeën die eraan ten grondslag lagen, deden al enige tijd de ronde en waren ook terug te vinden in het Plan van de Arbeid. Zoals viel te verwachten, keurde Colijn het SDAP-voorstel nauwelijks een blik waardig. Over de theorieën van Keynes, die hij persoonlijk kende, zou hij gezegd te hebben: ‘Op mijn nachtkastje liggen behalve detectiveverhalen ook de publicaties van Keynes. Ik vind het boeiende fantasietheorieën, maar ik vertrouw mij er niet aan toe.’
Maar zelfs Colijn kon zijn ogen niet blijven sluiten voor de economische realiteit, en hij moest zich erbij neerleggen dat Nederland in september 1936, als een van de laatste landen, de gouden standaard verliet. Pas na deze devaluatie van de gulden vond de Nederlandse economie weer aansluiting bij de internationale conjunctuur en begon zij zich voorzichtig te herstellen. Als gevolg van dogmatisch economisch beleid was de economische crisis hier verhoudingsgewijs heviger geweest dan in veel andere landen, en trad het herstel later in.
Toch had de hevigheid van de crisis nauwelijks geleid tot grootschalige of gewelddadige protesten. Moedeloosheid en fatalisme leken te overheersen. De revolutionaire retoriek van communisten en nationaal-socialisten, die beiden propaganda voerden voor omverwerping van het politieke bestel, sloeg slechts aan bij een kleine minderheid: bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1937 behaalden de verschillende fascistische en communistische partijtjes in totaal niet meer dan 9,15 procent van de stemmen. De sociaal-democraten wisten electoraal nauwelijks vruchten te plukken van hun met veel propaganda gelanceerde Plan van de Arbeid. Maar het feit dat ze daarin expliciet afstand namen van hun marxistische verleden en kozen voor bescherming van de kapitalistische economie maakte de SDAP in de ogen van de overige partijen betrouwbaarder, zodat de partij uiteindelijk in 1939 mee mocht regeren.
Ondanks de hevige economische crisis bleef Nederland politiek gezien een uiterst stabiel land. Dat zullen de meeste tijdgenoten als buitengewoon prettig hebben ervaren. Bovendien gingen velen die niet werkloos werden er in koopkracht zelfs enigszins op vooruit, doordat de prijzen gemiddeld harder daalden dan de inkomens. Maar de politieke stabiliteit kan een uiterst benauwende ervaring zijn geweest voor hen die het minder hadden getroffen. In 1982 interviewde Martin Schouten een Limburgse, socialistische arbeider die in de jaren dertig werkloos was geweest en bij een werkverschaffingsproject in de Peel terechtkwam. ‘In die tijd kwamen er altijd veel vliegtuigen over, hè, boven die Peel. […] Van die witte strepen lieten ze na, en voor mij kwamen ze van Duitsland. We zeiden weleens: kwamen die moffen maar gauw, dat we bevrijd waren hier van dat juk. Hebben we vaak genoeg gezegd – ik ook, hoor. Maar ja, we hebben de moffen hier gehad en toen waren we nog niet bevrijd.’
Vijfentwintig jaar later zei de bekende literatuurcriticus Kees Fens (1929-2008) in een interview: ‘Het is voor mij altijd wonderlijk dat in 1940, toen de Duitsers hier binnenvielen, niet veel meer mensen zijn overgelopen, gezien de ontzettende toestanden in de jaren dertig. Die jaren zijn, vind ik, nooit goed beschreven. De vernederingen die de mensen hebben moeten ondergaan, mijn ouders ook, hebben een ongelooflijke indruk gemaakt […] Die hele dreiging, dat je geen werk had, dat je ontslagen werd, dat blijft je in feite, mijn generatie, achtervolgen.’
De Nederlandse bevolking heeft zich in grote meerderheid neergelegd bij het sociaal-economische beleid van de kabinetten die in de jaren dertig regeerden. Grote opstanden zijn uitgebleven, en ook na mei 1940 werd het nationaal-socialisme niet massaal omarmd. Maar dat de jaren dertig voor velen een traumatische ervaring zijn geweest, lijkt niet te ontkennen. Het feit dat velen zich in die jaren vol enthousiasme overgaven aan allerlei vormen van vertier – dansen, bioscoop, voetbal enzovoort – is hiermee niet in tegenspraak. Juist in sombere tijden zoeken veel mensen afleiding en is escapisme een veelvoorkomende reflex. Ontsnappen aan het besef dat je in feite machteloos bent is een typisch menselijke behoefte.
Meer weten
Boeken
Een uitgebreide economische geschiedenis van Nederland in het Interbellum ontbreekt nog. Goede overzichtswerken zijn: Jan Luiten van Zanden, Een klein land in de 20e eeuw. Economische geschiedenis van Nederland 1914-1995 (1997) en Keetie E. Sluyterman, Kerende kansen. Het Nederlandse bedrijfsleven in de twintigste eeuw (2003).
Voor de voorspellingen van Sam de Wolff, zie Frank Kalshoven, Over marxistische economie in Nederland 1883-1939 (1993). Herman Langeveld beschreef het premierschap van Colijn in het tweede deel van de biografie Schipper naast God. Hendrikus Colijn 1933-1944 (2004). Prachtige interviews over deze periode zijn te vinden in Martin Schouten, Voor de oorlog. Herinneringen aan de jaren ’30 (1982). Voor de opstelling van de SDAP, zie Rob Hartmans, Vijandige broeders? De Nederlandse sociaal-democratie en het nationaal-socialisme, 1922-1944 (2012).
Dit artikel is exclusief voor abonnees