Lange tijd was de geschiedschrijving van gilden onder te verdelen in twee – tegenovergestelde – interpretaties. Aan de ene kant waren het ouderwetse beroepsgenootschappen, bijvoorbeeld in de ogen van achttiende-eeuwse tegenstanders: traditioneel, monopolistisch en tegenpolen van de modernisering. Daarnaast bestond een nostalgisch beeld van gilden als alternatief voor de kille kapitalistische samenleving, waaruit alle menselijke proporties verdwenen zouden zijn.
In die laatste visie zouden elementen die in de moderne tijd van elkaar vervreemd dreigden te raken in ‘de corporatieve wereld’ nog in harmonie naast elkaar staan: kapitaal en arbeid, werkgever en werknemer, publiek en privé, productie en consumptie. Gilden werden daarbij vaak ook genoemd als symbool van stedelijke vrijheden en opbloeiende democratie door en voor het volk.
Guldensporenslag
Gilden reguleerden de productie en afzet van goederen voor een lokale markt en probeerden een bepaalde loonzekerheid te garanderen. Ze verzorgden een verder in die tijd niet bestaande ‘beroepsopleiding’ in hun sector, vormden een belangrijke bron van kennis en waren hun eigen, vaak strenge, kwaliteitscontroleurs. Zo controleerden zilversmedengilden de producten van hun leden; als die niet aan het zilvergehalte voldeden werden ze stukgeslagen. Was een consument niet tevreden, dan kon hij een klacht indienen bij het betreffende gilde – iets wat bijvoorbeeld Rembrandt overkwam als klanten vonden dat hun portret niet leek. Ten slotte garandeerde het lidmaatschap van een gilde een bepaalde mate van (sociale) zekerheid.
Een belangrijke reden waarom gilden in de Noord-Nederlandse steden later ontstonden dan in bijvoorbeeld de Zuidelijke Nederlanden, was de latere economische ontwikkeling en verstedelijking in het noorden
De allervroegste vermelding van een gilde in Nederland stamt uit 1020, en betreft een koopmansgilde in Tiel. Het Tielse gilde had naast een sociale functie – drinkgelagen waren populair – een bemiddelende rol bij aan handel gerelateerde ruzies. Ook verstrekte het kredieten. In Nederland werden de meeste gilden echter veel later opgericht: sommige aan het einde van de dertiende eeuw, de meeste in de zestiende en zeventiende eeuw. Een belangrijke reden waarom gilden in de Noord-Nederlandse steden later ontstonden dan in bijvoorbeeld de Zuidelijke Nederlanden, was de latere economische ontwikkeling en verstedelijking in het noorden.
Deze politieke invloed kon zich vertalen in medezeggenschap over de samenstelling van het stedelijk bestuur of een rol in de stedelijke financiën. In Utrecht wisten ambachtsgilden het stadsbestuur in 1274 zelfs te verdrijven. Gedurende een aantal jaren vormden de zogenoemde oldermannen, de gildebestuurders, een alternatief stadsbestuur. En in 1303 dwongen gilden hier het recht af het stadsbestuur te kiezen en in te zweren. De politieke macht die het lidmaatschap van een gilde zo met zich meebracht zal voor sommige leden een belangrijker rol hebben gespeeld dan economische overwegingen.
Op deze manier konden gilden een belangrijke motor vormen in protestbewegingen van stedelingen en een bron van verzet tegen ongewenste maatregelen van autoriteiten. Die werkten het ontstaan van gilden soms actief tegen. Het bekendste voorbeeld is Leiden, waar de Hollandse graaf in 1313, naar aanleiding van de slag in Vlaanderen van tien jaar ervoor, de oprichting van gilden verbood. In sommige Hollandse steden werd het ontstaan van gilden zelfs tot het begin van de zestiende eeuw tegengehouden. En met de groeiende centrale macht van de Bourgondiërs werd de politieke invloed van gilden nog meer aan banden gelegd. Zo maakte Karel V in 1528 een einde aan de gilderegering in Utrecht. De keizer of zijn plaatsvervanger zou voortaan de schepenen en de raad aanstellen. In 1540 gebeurde hetzelfde in Gent.
De gilden in het zuiden kochten monumentale gildepanden. In de Republiek hadden gilden meestal geen eigen huis – vaak slechts een gehuurd zaaltje dat gedeeld werd met andere gilden
Het verschil in politieke invloed tussen Nederlandse en Belgische gilden had ook zijn weerslag op hun openbare aanwezigheid. De gilden in het zuiden kochten monumentale gildepanden, die centraal lagen, bijvoorbeeld op een plein in het midden van de stad, liefst tegenover het stadhuis. Er werden dure schilderijen, zilverwerk en meubels aangeschaft, en er werd veel geld uitgegeven aan maaltijden en festiviteiten voor de gemeenschap. In de Republiek hadden gilden meestal geen eigen huis – vaak slechts een gehuurd zaaltje dat gedeeld werd met andere gilden. Ook spendeerden ze weinig aan ander uiterlijk vertoon.
Patroonheilige
Lang hadden de gilden bovendien de reputatie gesloten gezelschappen te zijn. En niet ten onrechte. Ondanks nuchterheid en pragmatiek waren gildemeesters zuinig op de regels van het gildesysteem. En in eigentijdse documenten wordt soms fel en discriminerend geschreven over buitenstaanders, zoals plattelandsbewoners, joden, vreemdelingen en buitenlanders.
In navolging van achttiende-eeuwse tegenstanders is wel beweerd dat de exclusiviteit van gilden immigratie zou zijn tegengegaan, maar in de Republiek gingen een groeiende immigratie en ontplooiing van de gilden echter juist samen. Vreemdelingen die voor kortere of langere tijd in een stad kwamen werken, werden zo snel mogelijk in het gildesysteem opgenomen. Het burgerrecht in de Republiek was niet erg duur – gemiddeld een paar weken loon; in Duitsland moest men algauw een paar jaar sparen. Ook was de leertijd in de Republiek vaak niet zo lang als bijvoorbeeld in Engeland (zeven jaar) of Frankrijk en Duitsland, waar een knecht bij meerdere meesters moest werken en dus zijn Wanderjahre moest voltooien, of een tour moest maken voordat hij zijn meesterproef kon afleggen.
Bij het overlijden van een gildelid, zijn vrouw of kinderen, werden die ‘van het gilde begraven’: in de stoet liepen leden mee, en op de baar lag een kleed met zilveren insignes van het gilde
Vrijwel ieder gilde had een patroonheilige als naamgever, bijvoorbeeld het St.-Lucasgilde voor kunstenaars. Op de naamdag werd een mis gehouden, verplicht voor alle leden, gevolgd door een diner. In kerken hadden gilden hun eigen altaren en ze liepen mee in religieuze processies. Bij het overlijden van een gildelid, zijn vrouw of kinderen, werden die ‘van het gilde begraven’: in de stoet liepen leden mee, en op de baar lag een kleed met zilveren insignes van het gilde.
Hoewel veel oude gewoonten bleven bestaan, werd de religieuze functie van gilden met de Reformatie teruggedrongen. Het geld in de kas werd steeds meer gebruikt voor de sociale ondersteuning van de leden. Al eerder in de zestiende eeuw was er sprake van hulp aan behoeftige gildeleden uit de gildekas of via aparte afdelingen – de ‘bossen’ of ‘bussen’ -, maar na de Reformatie kregen die initiatieven veel bredere navolging, soms zelfs gedwongen.
Zo stelde de Alteratie van 1578 in Amsterdam dat geld uit gildekassen niet langer uitgegeven mocht worden aan religieuze diensten, processies of andere ‘onnutte superstitiën, dronkenschap en onbehoorlijke brasserie’. In plaats daarvan moest het worden besteed aan behoeftige of zieke gildebroeders en aan begrafenissen. Vooral vanaf de zeventiende eeuw werden ook pensioenen uitgekeerd, niet alleen aan meesters zelf, maar ook aan hun weduwen.
In de loop van de tijd groeiden de bussen in de Republiek uit tot echte verzekeringsfondsen. De sociale verzekeringen werden, naast het handhaven van een monopolie, een van de meest karakteristieke elementen van het gildewezen in de Republiek. De gilden vulden daarmee een gat dat Kerk en Staat hadden laten ontstaan. Uiteraard was de steun van het gilde wel gebonden aan een aantal regels. Zo kregen alleen ‘fatsoenlijke’ zieken een uitkering. Aan de ‘Venus Ziekte of openbaare krankzinnigheid’ of aan ziektes opgelopen tijdens een vechtpartij of dronkenschap werd door het Amsterdamse kleermakersgilde geen stuiver gegeven.
Afschaffing
Daar nam men al snel ideeën over van de fysiocraten, die meenden dat het leerlingenwezen en de meesterproef een vrije economische ontwikkeling afremden. De vrije markt werd het nieuwe toverwoord. Een koopman uit Oostende vond in 1783 dat ‘gilden, met hun privileges, een barrière vormen voor de uitbreiding van werkplaatsen en industrie. Zolang de exclusieve positie van gilden wordt gehandhaafd, kan het land nooit een echte “handels”natie worden.’
Voorstanders van de gilden waarschuwden voor de kwaden van de vrije markt en zelfverrijking en stelden de gilden voor als hoeders van een rechtvaardige prijs (voor zowel consument als producent), een goede kwaliteit en ‘het nut voor allen’.
In de Republiek waren sinds de zestiende eeuw geen pogingen meer ondernomen om de gilden af te schaffen, en erg veel politieke agitatie was er ook niet om geweest. Tot 1770 werden de gilden in de Republiek op geen enkele manier verantwoordelijk gehouden voor de economische stagnatie. En de kritiek die in de jaren tachtig opkwam van patriotse zijde, behelsde eerder voorstellen om de gilden te verbeteren dan om ze geheel en al af te schaffen.
De Raad van State oordeelde in 1815 dat gilden niet bij het principe van economische vrijheid pasten
In de jaren die volgden werden de gilden verschillende keren afgeschaft en weer in ere hersteld. De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken Roell legde Willem I in 1815 een wetsontwerp voor tot herstel van de gilden. Het oordeel van de Raad van State was echter duidelijk: bij een eenheidsstaat hoorde gelijkheid van rechten en lasten, en dus economische vrijheid voor allen. Gilden pasten daar niet in. Uiteindelijk hakte men in 1818 de knoop door: de gilden werden afgeschaft. In 1820 werd een wet uitgevaardigd die de liquidatie van de gildekassen regelde.
Naast economische motieven speelde het streven naar een eenheidsstaat een belangrijke rol bij de afschaffing van de gilden in Nederland. Stedelijke privileges of machtscentra, zoals schutterijen, het stedelijke eigenrecht en de stedelijke armenzorg moesten het daarbij ook ontgelden.
Zo zijn oude visies op gilden langzamerhand afgebroken door recent onderzoek. Dat gilden economische expansie en handelskapitalisme in de weg zaten, wordt tegengesproken door het feit dat de meeste ambachtsgilden in Nederland het licht zagen in de toch voorspoedige zeventiende eeuw. Bovendien was veel exportgerelateerde economie niet in gilden georganiseerd – in elk geval niet in de Republiek. Gilden werkten veelal voor een lokale markt.
Dat gilden lonen onnatuurlijk hoog zouden houden, zoals negentiende-eeuwse tegenstanders wel beweerden, is ook een zwak argument gebleken, in elk geval voor Nederland: van 1640 tot 1780 waren de lonen sowieso erg star. Dat werd over het algemeen niet gezien als fout van de gilden, noch veranderde dit direct na hun afschaffing. Log, lomp of ouderwets waren de gilden in ieder geval niet, gezien hun belangrijke rol die ze lang konden handhaven – en niet alleen op economisch gebied.
Meer informatie
Boeken
De recentste inzichten betreffende gilden in de vroegmoderne tijd vindt u binnenkort in Craft Guilds in the Early Modern Low Countries. Work, Power and Representation, onder redactie van onder meer Maarten Prak en Jan Lucassen. Een goed overzichtswerk uit de jaren negentig is het werk van Catharina Lis en Hugo Soly, Werelden van verschil. Ambachtsgilden in de Lage Landen (1997).
De gilden. Theorie en praktijk door I.H. van Eeghen (1965) is een klassieker en geeft uitgebreide beschrijvingen van het gildeleven in Amsterdam. Ook C. Wiskerke schreef in 1938 een evergreen: De afschaffing der gilden in Nederland, met de nog steeds staande opvatting dat de opheffing van de gilden meer te maken had met de vorming van de eenheidsstaat dan met economische liberalisering.
Afbeelding: De leden van het gilde van de Grote Kruisboog te Mechelen (1500)
Dit artikel is exclusief voor abonnees