Home Het is tijd voor de opvolger van Loe de Jong

Het is tijd voor de opvolger van Loe de Jong

  • Gepubliceerd op: 13 april 2004
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Shirley Haasnoot
  • 12 minuten leestijd

Hoewel we ons niet meer persoonlijk verantwoordelijk voelen voor de gebeurtenissen in de jaren ’40-’45, blijft de publieke belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog groot. Er is daarom een sterke behoefte aan een nieuwe geschiedschrijving, met een brede visie en bestemd voor een groot publiek. Het belangrijkste thema uit de historiografie van de oorlog, de vraag naar collaboratie en verzet, moet daarin wetenschappelijk worden onderzocht.



Als eerste directeur van het in mei 1945 opgerichte Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie in Amsterdam zette Loe de Jong (1914) zich aan een taak die de rest van zijn leven zou beheersen. In twaalf delen, die verschenen tussen 1969 en 1988, schreef hij onder de titel Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog een geschiedenis van de bezettingsjaren. De joodse De Jong had de bezetting niet zelf meegemaakt. In mei 1940 was hij met zijn vrouw naar Londen gevlucht. Zijn ouders, tweelingbroer en zusje, die in Nederland achterbleven, werden in een concentratiekamp vermoord. De Jong wilde de oorlog ‘begrijpelijk maken voor iedereen’, en schreef met het beeld van zijn vader voor ogen, die melkboer was geweest. Het door de oorlog verscheurde Nederland moest in de visie van De Jong bij elkaar worden gebracht. Want hoe had De Jong anders kunnen accepteren dat zijn niet-joodse collega’s, buren en vrienden misschien verantwoordelijk waren voor de catastrofe die zijn leven had getroffen?

Het Koninkrijk der Nederlanden is in vele duizenden pagina’s dan ook een morele reconstructie van de bezettingsjaren, waarbij de keus tussen ‘goed’ en ‘fout’ het centrale thema vormt. De Jong rekent maar een klein deel van de Nederlandse bevolking tot collaborateurs of tot verzetsmensen. Het overgrote deel van de Nederlanders was volgens hem misschien laf, bang of onverschillig, maar daardoor nog niet ‘fout’. ‘Fout’ waren de mensen die het Duitse standpunt overnamen, goed was iedereen die niet fout was. Het uitsluiten en wegvoeren van de Nederlandse joden, bijvoorbeeld, waren handelingen van de Duitse bezetter en vielen niet onder de verantwoordelijkheid van de Nederlanders. Wel veroordeelde De Jong de Joodse Raad, die actief met de Duitsers samenwerkte in hun anti-joodse politiek. 

Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog is het enige wetenschappelijke werk dat de oorlog in zijn geheel en met een duidelijke interpretatie heeft behandeld. Meer dan vijfentwintig jaar na de publicatie van het laatste deel is De Jong door nog geen historicus onderuitgehaald. En dat is merkwaardig. Want in het jaar 2004, meer dan zestig jaar na de Duitse inval, heeft Nederland de Tweede Wereldoorlog eindelijk achter zich gelaten. De mensen die de Duitse bezetting als volwassenen meemaakten, zijn stokoud of overleden, en ook hun kinderen gaan bijna met pensioen. De enkele oorlogsmisdadiger die nu nog wordt gepakt, is te oud om te worden berecht. De samenleving is ingrijpend veranderd en een groot deel van de bevolking is niet in Nederland geboren of opgegroeid.


Aan het begin van de eenentwintigste eeuw is het werk van De Jong niet meer nodig om Nederland aan elkaar te smeden tot een land waarin tijdens de oorlog bijna iedereen de juiste keus B tegen de Duitse bezetter B maakte. Want met de oorlog is ook het schuldgevoel achter de rug. In Amsterdam, de stad waar 10 procent van de inwoners werd weggevoerd, wordt Richard Wagners Der Ring des Nibelungen opnieuw opgevoerd. Het portret van Willem Mengelberg, Mahler-liefhebber en ‘foute’ dirigent van het Concertgebouw, hangt weer in volle glorie tegenover de Dirigentenkamer. De subsidie voor het Joods Maatschappelijk Werk werd door het kabinet-Balkenende gehalveerd, een bezuiniging die op het nippertje werd teruggedraaid.

Maar hoewel we ons niet meer persoonlijk verantwoordelijk voelen voor de gebeurtenissen in de jaren 1940-1945, betekent dat niet dat er geen publieke belangstelling is voor de oorlog. Het tegendeel lijkt zelfs waar. Niet voor niets bezochten prins Willem Alexander en zijn verloofde Máxima in 2002 in Amsterdam de Hollandse Schouwburg, waar joden wachtten op hun transport naar kamp Westerbork. Niet voor niets werd juist de film De tweeling (2003), over een zuster aan de ‘goede’ Nederlandse en een zus aan de ‘foute’ Duitse kant, voor de Oscaruitreikingen ingezonden (en genomineerd).

De oorlog is voor de meeste mensen een fascinerende periode in de Nederlandse geschiedenis geworden, van keuzes, heldenmoed en schurkenstreken. Concrete herinneringen vervagen en zelfs het kwaad hoort niet meer uitsluitend bij de Duitsers: een kinderboek als Carl Driessens In het land van de vijand (2002) gaat zelfs over een half-Duits jongetje met een NSB-vader, dat met hulp van Duitsers een Russische krijgsgevangene verborgen houdt. Ook Duitsers blijken helden te kunnen zijn. Daarnaast hoort het leed niet meer automatisch bij de joden: de jodenvervolging wordt steeds meer gezien als een mensenrechtenkwestie en als een van de genocides van de twintigste eeuw. Wetenschappelijk is de shoah ondergebracht in het vorig jaar opgerichte Centrum voor Holocaust- en Genocidestudies. 

Zwakkelingen
Terwijl de persoonlijke betrokkenheid van het grote publiek bij de oorlog pas de laatste jaren op de achtergrond is geraakt, nam de geschiedschrijving al eerder afstand van Loe de Jongs perspectief van goed en fout. Het was Hans Blom (1943) die in 1983 tijdens zijn oratie stelde dat de meeste mensen in de oorlog niet >goed= of >fout= waren geweest, maar zich zoveel mogelijk afzijdig hielden. Ook pleitte hij voor minder moralisme en een meer wetenschappelijke benadering van de geschiedschrijving. Hoewel de (publieke) emoties aanvankelijk hoog opliepen en Blom voor >oorlogsmisdadiger= werd uitgemaakt, heeft zijn voorstel de geschiedschrijving vanaf de jaren tachtig gedomineerd.

Dat betekende niet dat er een serieus en wetenschappelijk alternatief kwam voor het werk van De Jong. Het beeld van het ‘goede Nederland’ begon te schuiven van een overschillig Nederland naar een land waarvan de inwoners ronduit ‘fout’ waren geweest, een paar dappere mensen uitgezonderd. In documentaires als Zij deden hun plicht (2002) van documentairemaker Willy Lindwer werden uiteindelijk ook ‘gewone mensen’ – politieagenten, tramconducteurs en treinmachinisten – schuldig bevonden aan collaboratie en het wegvoeren van de Nederlandse joden.

Dit beeld – eigenlijk het tegenovergestelde van De Jongs Koninkrijk – werd het sterkst aangezet in het boek Grijs verleden van Chris van der Heijden (1954), dat in 2001 verscheen en een bestseller werd. Evenals De Jong schreef Van der Heijden, zoon van een oud-SS’er, niet alleen een geschiedenis van de oorlog, maar ook een persoonlijk boek. Mensen zijn geen ‘helden’ of ‘schoften’, stelt Van der Heijden, maar ‘zwakkelingen’. Dit allesbepalende sombere mensbeeld is meer filosofisch dan wetenschappelijk, wat de grote zwakte van het boek is. Van der Heijden toont echter wel aan dat er ook andere visies zijn dan die van De Jong, iets waar ook Hans Blom niet in is geslaagd.

Bloms oproep tot verwetenschappelijking van de oorlogsgeschiedschrijving heeft sinds de jaren tachtig ook op andere manieren zijn vruchten afgeworpen. Dat komt in hoge mate door Blom zelf, die verschillende onderzoeksprojecten heeft geïnitieerd en begeleid en sinds 1996 directeur is van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD). Hoewel zijn onderzoekers nieuwe thema’s aansnijden, hamert Blom op empirisch onderzoek en op het zo goed mogelijk beschrijven van wat er eigenlijk is gebeurd. Voorzichtigheid is daarbij de norm. De realiteit is banaal en moet niet mooier worden voorgesteld, zegt Blom. Met nadruk stelt hij dat hij het werk van De Jong niet wil ontkrachten, maar naast het werk van De Jong tot nieuwe inzichten wil komen. Daarmee ontwijkt hij een alternatief op de visie van De Jong.

De nieuwe generatie onderzoekers, over het algemeen verbonden aan het NIOD, reconstrueert onder Bloms leiding verschillende onderdelen van de Nederlandse maatschappij: wat betekende de Duitse bezetting voor het bedrijfsleven, de banken, de politie, het koningshuis of de ‘gewone burgers’? Voor grote thema’s, visie, meeslepende ideeën en creativiteit is geen plaats. Deze historici werken in de zware schaduw van het enorme werk van De Jong, waarop weliswaar veel kritiek is, maar dat, behalve het buitenbeentje Van der Heijden, niemand durft te weerleggen. In de ijzeren greep van Blom, die over het algemeen zeer geliefd is, verliezen ze zich in lokale studies en deelonderzoeken. Het grote publiek merkt intussen weinig van wat zich in de wetenschap afspeelt. Daardoor wordt de kloof tussen het publieke en wetenschappelijke debat steeds groter.

Daders
Uiteraard is het van grote waarde dat de geschiedschrijving sinds de jaren tachtig verwetenschappelijkt is en dat onderzoekers in instituten zoals het NIOD hun eigen vragen blijven stellen, vrij van moralisme en los van maatschappelijke kwesties. Tegelijkertijd bestaat er onder het grote publiek in Nederland grote belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog. De vraag naar collaboratie en verzet maakt een belangrijk deel uit van die interesse, ook onder de generaties die de oorlog niet hebben meegemaakt en zich daar niet persoonlijk meer door aangesproken voelen. Het verleden leent zich echter wel degelijk voor algemene, morele lessen, zoals het besef dat de vervolging van een bepaalde bevolkingsgroep in ons land nooit meer mag voorkomen.

Het is na Loe de Jong hoog tijd voor een nieuwe, wetenschappelijke geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog, met een brede visie en bestemd voor een breed publiek: mensen die de oorlog wel of juist niet hebben meegemaakt, jongeren en studenten, autochtone en allochtone Nederlanders. De auteur van zo’n boek moet zich uiteraard baseren op de nieuwste inzichten, het vele onderzoek en de talrijke deelstudies van de laatste decennia. De voorzichtigheid van de huidige wetenschappers moet echter worden losgelaten ten behoeve van durf en creativiteit.

Inmiddels dringt ook op het NIOD het besef door dat er behoefte is aan een nieuwe, wetenschappelijke visie op de oorlogsjaren. In de bundel Met alle geweld (2003), samengesteld ter gelegenheid van Bloms zestigste verjaardag, doet historicus Guus Meershoek dan ook suggesties om de motieven van daders te bestuderen en bepleit hij internationaal vergelijkend onderzoek. Het zijn invalshoeken die wel in deelstudies zijn gebruikt, maar nog niet in een bredere context.

Het lijkt inderdaad zinvol om na het uitputtende onderzoek naar de reacties van de verschillende Nederlandse groepen en instanties de zaken nu eens om te draaien. Welke maatregelen namen de Duitsers, hoe vestigden zij zich in Nederland en hoe versterkten ze hun greep op alle aspecten van de Nederlandse samenleving? Pas daarna is goed te zien hoe en in welke mate de Nederlanders op die maatregelen reageerden, in een situatie waarmee ze totaal geen ervaring hadden en tegen een dictatuur die steeds dieper ingreep in hun dagelijks leven.

Vanuit zo’n invalshoek is het interessant om Nederland niet meer als centrum van de wereld te beschouwen, maar als een klein land dat onder de voet werd gelopen door een grote, militair superieure mogendheid, net als andere kleine landen als Denemarken en Noorwegen. Welke verschillen ontstonden er tussen deze landen en hoe zijn die te verklaren? Zo’n internationaal perspectief biedt de mogelijkheid om met een afstandelijke blik naar ons eigen land te kijken. Het is de methode die ook in het Centrum voor Holocaust- en Genocidestudies wordt gebruikt bij het onderzoek naar de genocides in de twintigste eeuw. Dat bestudeert bijvoorbeeld wie de mensen waren die opriepen tot genocide en wie de moorden daadwerkelijk uitvoerden. De vraag naar het handelen van de slachtoffers is hierbij van ondergeschikt belang. 

Kopenhaagse politie
De internationale vergelijking van deelonderzoeken, zoals de vergelijking van de Amsterdamse met de Kopenhaagse politie, brengt echter de versnippering met zich mee die een algemene interpretatie van de bezetting van Nederland in de weg staat. Het is daarom juist het belangrijkste thema uit de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog dat moet worden onderzocht: de vraag naar collaboratie en verzet. Aangezien dit nog altijd het ijkpunt blijft in de samenleving, is het hoog tijd om juist die vraag serieus en wetenschappelijk te onderzoeken.

Dit kan, zoals gezegd, door te kijken naar de internationale context en naar de maatregelen van de bezetters. Een belangrijke vraag is bijvoorbeeld of veel mensen wel middelen hadden om zich tegen de catastrofe die Nederland trof te verzetten. Want wat was verzet eigenlijk precies in de jaren tussen ’40 en ’45? Wat is de definitie van verzet? Hoe werd het opgebouwd, in welke milieus was het het verzet het sterkst, en in welke vormen kreeg het in Nederland gedaante, in vergelijking met andere landen? Daarbij zijn de vele gedegen deelstudies en regionale studies zeer relevant.

Met het stellen van deze vragen wordt de vraag naar ‘goed’ en ‘fout’ niet ontlopen. Het onderzoek naar de drijfveren van de daders en de reactie van de slachtoffers heeft echter geen directe morele dimensie meer. Zo wordt een breed, toegankelijk boek over de jaren ’40-’45 mogelijk. Nederland heeft de visie van Loe de Jong niet meer nodig om het eigen oorlogsverleden onder ogen te zien. 

Dit artikel is gebaseerd op een groot aantal gesprekken. Ik wil met name bedanken: prof.dr. J.C.H. Blom, prof.dr J. Kennedy, dr. G. Meershoek en dr. T. Zwaan.  

Lezen:
Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog door L. de Jong (1969-1988)

Crisis, bezetting en herstel. Tien studies over Nederland 1930-1950 door J.C.H. Blom (1989)

Snel, streng en rechtvaardig. De afrekening met de ‘foute’ Nederlanders door Peter Romijn (1989)

Na de ondergang. De herinnering aan de Jodenvervolging in Nederland 1945-1995 door Ido de Haan (1997)

Geschiedenis als opdracht. Abel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de jodenvervolging door Conny Kristel (Amsterdam 1998)

Dienaren van het gezag. De Amsterdamse politie tijdens de bezetting door Guus Meershoek (1999)

De meelstreep. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog door Martin Bossenbroek (2001)

Grijs Verleden. Nederland en de Tweede Wereldoorlog door Chris van der Heijden (2001)

Civilisering en decivilisering. Studies over staatsvorming en geweld, nationalisme en vervolging door Ton Zwaan (2001)

Nederland 1938-1948. De sociaal-economische ontwikkeling in jaren van oorlog en bezetting door Hein A.M. Klemann (2002)

‘We leven nog’. De stemming in bezet Nederland door Bart van der Boom (2003)

Met alle geweld. Botsingen en tegenstellingen in burgerlijk Nederland onder redactie van Conny Kristel e.a. (2003)

Noodzakelijk kwaad. De bestraffing van economische collaboratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog door Joggli Meihuizen (2003)

‘Gif laten wij niet voortbestaan’. Een onderzoek naar de overlevingskansen van joden in de Nederlandse gemeenten, 1940-1945 door Marnix Croes en Peter Tammes (2004)

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.