Home Het hoge woord: Je kan geschiedenis niet straffeloos negeren

Het hoge woord: Je kan geschiedenis niet straffeloos negeren

  • Gepubliceerd op: 5 februari 2001
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    J.C.H. Blom

Een thema als ‘slavernij’ laat helder zien op hoeveel manieren je met het verleden om kunt gaan. Kennis van het verleden is weer populair. Nu nog een goede basis voor het schoolprogram.


Op 17 en 18 november 2000 vonden in het Tropeninstituut te Amsterdam de Geschiedenisdagen plaats: een poging om historici en in geschiedenis geïnteresseerden van velerlei pluimage bijeen te brengen. De tweede dag had als thema ‘kolonisatie en dekolonisatie’ en was speciaal bedoeld om relatieve buitenstaanders te trekken, betrokkenen en niet-betrokkenen. Voor de eerste dag waren er rond de vierhonderd inschrijvingen, voor de tweede dag zelfs rond de vijfhonderd; relatief grote aantallen en een succes voor de organiserende verenigingen. In dit blad werd die tweede dag ietwat neerbuigend als ‘vooral een verantwoord uitje’ betiteld. Als ik het goed begrijp, omdat het niet tot overmatige ruzies en sensationele uitbarstingen kwam.
        Dat neemt niet weg dat het interessant was om te zien op welke verschillende manieren geschiedenis werd benaderd. In het vorig jaar verschenen Het zoet en het zuur. Geschiedenis in Nederland laten Leen Dorsman, Ed Jonker en Kees Ribbens nog eens zien hoe populair geschiedenis al geruime tijd is, hoe veelvuldig er een beroep op wordt gedaan en hoe uiteenlopend het gebruik ervan is. Ondanks alle klaagzangen over ‘gebrek aan historisch besef’. Er blijken vele soorten geschiedenis te zijn. Dorsman, Jonker en Ribbens onderscheiden drie benaderingen: de vakwetenschappelijke aanpak, het politiek- maatschappelijke gebruik en de behoefte aan emotionele beleving van het grote publiek.
        Zo’n functionele driedeling helpt de baaierd aan uitingen van historische interesse enigszins te ordenen. Zelf vind ik een andere categorisering minstens even verhelderend: die waarbij de aard van de historische belangstelling centraal staat, het bewuste of onbewuste motief. Tijdens de Geschiedenisdagen viel mij opnieuw de volgende drieslag op: geschiedbeoefening omwille van het verleden zelf (de wil het te kennen en te begrijpen), de geschiedenis als bron van kennis van goed en kwaad (en daarmee als zingevende leidraad in het leven) en de geschiedenis als instrument om hedendaagse vraagstukken op te lossen.

Fascinerend schouwspel
De moeilijkheid bij al dit soort indelingen, ook de mijne, is natuurlijk dat de categorieën maar zelden voorkomen in zuivere vorm. In de praktijk zien wij een eindeloze reeks van voortdurend wisselende mengvormen, wat op zich een fascinerend schouwspel is. Ook tijdens de kolonisatie- en dekolonisatiedebatten op de Geschiedenisdagen was dat het geval. Slavernij
is een goed voorbeeld. In mijn categorisering zouden er drie ‘zuivere’ posities moeten zijn: de slavernij als verschijnsel in het verleden, waarvan wij alles willen weten (oorsprong, verschijningsvormen, verspreiding, werking, effecten, voorstanders, tegenstanders enzovoort); de slavernij als geschikt onderwerp om de diepste waarden in de samenleving aan de orde te stellen (het principieel verwerpelijke ervan, een ijkpunt voor goed en kwaad); en de historische slavernij als instrument om hedendaagse ongewenste maatschappelijke problemen beter te begrijpen en op te lossen, c.q. te gebruiken om hulp bij die oplossing af te dwingen.
        In de praktijk kwamen zulke zuivere benaderingen nagenoeg niet voor. Er blijkt nauwelijks over dit onderwerp gesproken te kunnen worden louter om het te begrijpen. De morele afkeuring die bij de categorie ‘zingeving’ behoort, speelt steeds een rol. Als het slavernijmonument ter sprake komt, gaat het in hoofdzaak om die morele dimensie, ten behoeve van de emancipatie of opheffing van de achterstandssituatie. Maar een ‘betrouwbaar’ beeld van dit aspect van het verleden wil eigenlijk iedereen. ‘Wat hebben wij aan waarheid als die ons hindert’, las ik nog niet zo lang geleden in een recensie. Dat is tegenwoordig wel een zeldzaam standpunt. Op mythes willen wij ons niet baseren. Onze claims, onze bronnen van diepere kennis, moeten op ‘ware geschiedenis’ zijn gebaseerd.
        
Dit door elkaar lopen van de functies van en motieven voor de historische belangstelling levert in de omgang tussen vakhistorici en ‘de samenleving’ complicaties op. Het minst ingewikkeld is nog de vraag naar interessant historisch entertainment. Daaraan kan de vakwetenschap vrij goed tegemoetkomen. Het betreft dan vooral een goede presentatie van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek.
        Moeilijker wordt het bij de zingevingvragen. In de huidige codes van de wetenschap behoren die niet tot het domein van het vak. Vooral bij herdenkingen stelt dat de als spreker uitgenodigde historicus voor problemen. Toch nemen historici zulke uitnodigingen veelvuldig aan, uit ijdelheid, omdat zij het leuk vinden of uit maatschappelijk plichtsbesef. Bijna altijd proberen zij vervolgens de rol van historicus als gids in onderzoeksland, en die van zingever of staatsburger uit elkaar te houden. Een zekere tobberigheid kan aan veel van die pogingen om aan deze maatschappelijke vraag naar geschiedenis tegemoet te komen niet worden ontzegd.

Vraag en aanbod
Zulk getob doet zich ook voor in de strijd om het geschiedenisonderwijs. ‘Wij historici’ geloven in ons vak en betreuren het dat het op scholen wordt gemarginaliseerd. Bij alle evident grote belangstelling voor geschiedenis is het een merkwaardig fenomeen dat dit
heeft kunnen gebeuren, maar het is onmiskenbaar zo. De afschaffing van het vak is in het kader van de onderwijsvernieuwing werkelijk nabij geweest. Wie een pleidooi voor het vak voert, oogst inmiddels louter instemming, maar dat leidt zelden tot resultaat. Een echt issue wil het maar niet worden in de politiek.
        De verdediging van het schoolvak geschiedenis is in zekere zin het omgekeerde van het tegemoetkomen aan de maatschappelijke vraag naar historische kennis. Hoe ziet ons aanbod, ons ‘product’, er eigenlijk uit en waarom zou ‘de samenleving’ het willen hebben? Bij de aanprijzing van geschiedenis als een vak dat in elk curriculum noodzakelijk is, maakt het argument van de belangstelling omwille van het verleden zelf geen indruk. In de vorm van het al genoemde cultureel entertainment mag het op een zekere welwillendheid rekenen, maar het kan nauwelijks potten breken. Het vanzelfsprekende negentiende-eeuwse idee van een noodzakelijke ‘historische bagage’ werkt absoluut niet meer. Nee, het moet komen van het argument dat je ‘er iets aan hebt’, hetzij in de directe instrumentele zin, hetzij in de als van hoger orde beschouwde zin van moraliteit en zingeving: als wezenlijk bijdrage aan een humanitaire en democratische samenleving bijvoorbeeld. Geschiedenis als ‘de meest adequate vorm van burgerschapskunde’ blijkt in de praktijk nog het beste te werken.
        Helaas is zo’n argumentatie wat problematisch in het licht van het thans dominerende ethos in de vakwetenschap dat – laat er geen misverstand over bestaan – ook door mij wordt gedeeld. Voor politieke dienstbaarheid behoren wij ons niet te lenen. Wat wij bij maatschappelijke vraag kunnen leveren is zorgvuldige reconstructie van delen van het verleden en een al dan niet diepgravende analyse daarvan. Maar de zin van ons bestaan en de regels van goed en kwaad kunnen er niet direct uit worden afgeleid. Die hebben een andere bron. Ook hier dus: er is vraag en aanbod, maar zij sluiten niet goed op elkaar aan.
        De beste manier om vraag en aanbod aan elkaar te koppelen lijkt de overweging dat geschiedenis, hoe men het ook wendt of keert, een maatschappelijke kracht van enorme proporties is. Men kan geschiedenis niet straffeloos negeren. Het is nodig zorgvuldig met het verleden om te gaan. Geschiedenis als schoolvak kan daarvoor de grondslag leggen. Het programma moet dan in elk geval aan twee voorwaarden voldoen. Het dient een minimale basis van gestructureerde feitenkennis te leggen (de historische canon, die periodiek onderhoud behoeft) en een begin van een historische attitude bij te brengen.
        De commissie-De Wit lijkt te hebben bereikt dat geschiedenis als vak blijft bestaan, zij het vooralsnog met een zeer gering aantal uren. De precieze bepaling van de inhoud van dat onderwijs geeft veel hoofdbrekens en blijft zeker ‘een voorwerp van aanhoudende zorg’. De commissie-De Rooy doet thans een heroïsche poging een nieuw starschot te lossen. Het lijkt erop dat de conceptvoorstellen in brede kring op waardering kunnen rekenen. Zou er dan bij alle soorten geschiedenis die kunnen worden waargenomen, juist in het onderwijs een gemeenschappelijke basis te vinden zijn, hoe gering ook? Als optimist reken ik erop.
J.H.C. Blom is directeur van het Rijksinsituut voor Oorlogsdocumentatie. In ‘Het hoge woord’ schrijven prominente historici korte historische beschouwingen naar aanleiding van actuele ontwikkelingen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.