Home Het hoge woord: De persoonlijkheid van de schrijftafelmoordenaar

Het hoge woord: De persoonlijkheid van de schrijftafelmoordenaar

  • Gepubliceerd op: 27 mei 2003
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Johannes Houwink ten Cate

De Duitse bureaucraten Willi Zöpf en Wilhelm Harster zeiden na de Tweede Wereldoorlog dat ze wel degelijk wisten dat ze meewerkten aan de massamoord op de joden. Toch zijn ook zij typische ‘schrijftafelmoordenaars’, net zoals Adolf Eichmann, die beweerde niets van het lot van de joden te weten.

Het was Adolf Eichmann die het begrip ‘schrijftafelmoordenaar’ algemene bekendheid heeft gegeven. Geen politiek verantwoordelijke, maar een hogere ambtenaar die de shoah mede organiseerde. De term is waarschijnlijk bedacht door Gideon Hausner, Eichmanns aanklager tijdens het geruchtmakende proces in Jeruzalem in 1961. Hausner sprak over bloeddorstige slechteriken zoals Haman, Nero, Attila de Hun en Djenghis Khan. Schrijver Harry Mulisch, als verslaggever bij het proces aanwezig, vond deze vergelijkingen niet adequaat en schreef: ‘Doeltreffender is Hausner, als hij even later spreekt over de moderne moordenaars, die niet achter hun schrijftafel vandaan komen.’
        De in 1961 in Jeruzalem verzamelde wereldpers verwachtte een sadist te zullen zien, een ploert met alle uiterlijke kenmerken van een ploert. Zowel Mulisch als filosofe en essayiste Hannah Arendt zag in het gezicht van Adolf Eichmann echter een normale, zij het pedante oudere meneer. Misschien bewijst dit slechts dat je nooit alleen op iemands uiterlijk moet afgaan. Maar Arendt was met deze conclusie natuurlijk niet tevreden. Ze heeft op basis van haar observatie van één enkele schrijftafelmoordenaar, Eichmann met diens doodgewone gezicht, een algemene regel willen opstellen.
 

Filmmuziek

In haar wereldberoemde boek Eichmann in Jerusalem. A Report on the Banality of Evil typeert Arendt Eichmann als een van de vele ‘verschrikkelijk en angstaanjagend normale’ misdadigers ‘van een nieuw type’, als ‘vijand van de menselijke soort’ die zijn misdaden begaat ‘onder omstandigheden die het voor hem bijna onmogelijk maken om te weten of aan te voelen dat hij onrecht begaat’. Vermoedelijk doelt Arendt met deze omstandigheden op de misdadige staat die tot de moord op een verondersteld vijandige minderheid heeft besloten. Als gevolg van dit staatsbesluit wordt het morele onderscheidingsvermogen van de schrijftafelmoordenaar gereduceerd, lijkt Arendt te zeggen.
        
Dit lijkt mij een bizarre redenering. Alleen mensen kunnen misdaden plegen – staten niet. Afgezien daarvan is het de vraag of Eichmann representatief is voor de schrijftafelmoordenaar. Er zijn twee andere voorbeelden uit het Nederlandse bezettingsverleden. Deze medeplichtigen aan massamoord heetten Willi Zöpf en Wilhelm Harster. Zij stonden in 1967 voor de rechtbank in München.
        
Zöpf was als vertegenwoordiger van Eichmann in de bezette Nederlandse gebieden verantwoordelijk voor de logistiek van de deportaties. In navolging van NIOD-collega Hans van der Leeuw en jurist Daan Giltay Veth zie ik Zöpf niet als een ideologisch antisemiet uit persoonlijke overtuiging. Zöpf was een afgestudeerd jurist die uit liefhebberij fysiotherapeut was geworden. Hij was een nieuweling zonder enige politie-ervaring. Hij haatte joden niet, maar was blij toen de bevelhebber van de veiligheidspolitie Wilhelm Harster hem ongevraagd naar Nederland haalde. Als chef van het Judenreferat was Zöpf direct aan Harster ondergeschikt.
        
Toen Zöpf merkte dat hij in Den Haag echt moest werken, werd hij minder blij. Want hij hield vooral van filmen en filmmuziek schrijven. Omdat hij daarom zoveel mogelijk werk overliet aan zijn ondergeschikten, onder wie twee dames, kreeg zijn afdeling de binnen de Sicherheitspolizei twijfelachtige reputatie dat vrouwen er de dienst uitmaakten.
        
Nadat Zöpf was gearresteerd, schreef hij muziek en gaf hij gratis muziekles. Anders dan Eichmann beweerde hij niet dat hij over het lot van de gedeporteerden niets had geweten. Eind 1942, begin 1943 had Zöpf zich gerealiseerd dat zeer vele van de toen ongeveer 40.000 uit Nederland gedeporteerde joden in het oosten ‘vernietigd zouden worden’. Hij had nog wel gehoopt dat dit niet zo was. Zöpf zei tijdens zijn proces dat hij toentertijd was gaan begrijpen aan massamoord medeplichtig te zijn. Zijn morele onderscheidingsvermogen was, in tegenstelling tot hetgeen Arendt suggereert, dus niet afgenomen.
        
Het tweede voorbeeld is dat van Zöpfs chef Wilhelm Harster. De gepromoveerde jurist Harster, bevelhebber van de veiligheidspolitie in Den Haag, was volgens NIOD-onderzoeker Nanno in ’t Veld, een ‘uiterst bekwame politieman’ en een zeer goede organisator. Hij zei tijdens zijn proces dat zijn activiteiten op het terrein van de jodenvervolging slechts 5 tot 7 procent van zijn werktijd hadden gevergd.
        
Ook Harster was geen jodenhater uit persoonlijke overtuiging. Tijdens zijn proces gaf hij in een uitvoerige bekentenis toe dat hij vanaf het begin van de deportaties niet had geweten, maar wel had begrepen, dat de gedeporteerden ‘in het geheel gezien’ ‘voor de dood bestemd’ waren. Hoe hij aan dit begrip was gekomen zei hij er niet bij. In zijn slotwoord zei Harster met onmiskenbaar gevoel voor show te weten dat deze schuld hem voortaan zou begeleiden. Hij verzocht de vertegenwoordigers van de slachtoffers symbolisch zijn berouw en rouw in ontvangst te willen nemen.
 

Tuchthuis

Sprak Harster de waarheid of begreep hij dat hij maar beter kon proberen zijn rechters voor zich te winnen? Eén van de bij dit proces aanwezige medewerkers van het NIOD, Ben Sijes, meende dat Harster met diens bekentenis ‘een goede indruk op de jury’ wilde maken. Een jaar later hoorde Sijes van officier van justitie Huber ‘dat de bekentenis van Harster niet geheel los te maken valt van suggesties die gedaan zijn met betrekking tot de door de officier van justitie te eisen straf’. Huber had tegen Harster vijftien jaar tuchthuis geëist, maar had blijkbaar laten doorschemeren dat hij eerder vrijkwam indien hij een volledige bekentenis zou afleggen. Door vijftien jaar te eisen zou Harster, met allerlei aftrek, na ongeveer een jaar vrijkomen.
        
Misschien was de ‘banale’ Eichmann, de man die zijn misdaden beging onder omstandigheden die het vrijwel onmogelijk maakten om te weten of aan te voelen dat hij onrecht beging, de typische schrijftafelmoordenaar, zoals Arendt in haar boek suggereert. Maar ook Zöpf, die zijn begrip van het doden na ongeveer zes maanden deportaties niet meer wist te verdringen, was een effectieve schrijftafelmoordenaar.
        
En de even effectieve schrijftafelmoordenaar Harster bekende zijn aandeel in de massamoord al bij het begin van de deportaties in juli 1942 te hebben begrepen. Zijn bekentenis deed hij waarschijnlijk uit koele berekening en op initiatief van Huber. Er is op de generalisatie van Arendt dat schrijftafelmoordenaars ‘vrijwel’ niet weten dat ze misdadigers zijn, dus wel het een en ander af te dingen.

In ‘Het Hoge Woord’ schrijven prominente historici korte historische beschouwingen naar aanleiding van actuele ontwikkelingen. Dit essay is een bewerking en verkorting van de oratie die Johannes Houwink ten Cate, hoogleraar holocaust- en genocidestudies, op 8 mei 2003 uitsprak in de aula van de Universiteit van Amsterdam.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.