Home Het hoge woord

Het hoge woord

  • Gepubliceerd op: 24 november 2003
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Jan Luiten van Zanden

Een sterke staat is een voorwaarde voor vruchtbaar overleg tussen werkgevers, werknemers en overheid. En hoewel juist links verzot is op dit poldermodel, is het rechts dat ervan profiteert.

 
Het is net een duikelaartje: op het moment dat je het het minst verwacht, is het poldermodel weer helemaal terug van weg geweest. 

Gedurende de ‘paarse’ euforie in de tweede helft van de jaren negentig werd de economische voorspoed in Nederland, en dan met name de sterke groei van de werkgelegenheid, toegeschreven aan de zegeningen van het poldermodel. Het ‘polderen’ was voortgekomen uit het Akkoord van Wassenaar van 1982, toen werkgevers- en werknemersorganisaties onder druk van de regering (die wees op de gevaren van een sterk oplopende werkloosheid) een historisch akkoord sloten om de lonen te matigen. Dit overlegmodel verwierf in de loop der tijd een welhaast sacrale plaats in de beleving van de nationale identiteit, maar leek de laatste jaren als tovermiddel enigszins uitgewerkt. 

Economen (die er om publicitaire redenen altijd happig op zijn om nieuwe hypes te creëren) gingen, na het ophemelen van het polderen, even plotseling weer over tot de aanval op het neocorporatisme. Dit is de officiële naam van het beestje, waarmee oorspronkelijk wordt bedoeld dat de regering niet in eerste instantie in samenspraak met het parlement, maar veeleer in samenwerking met de werkgevers- en werknemersorganisaties vormgeeft aan het sociaal-economisch beleid.
 

Oorlogscrisis
Door de hoogconjunctuur van eind jaren negentig waren de lonen hand over hand toegenomen, was de inflatie versneld (nadat Zalm ons keer op keer had verzekerd dat de invoering van de euro niet tot prijsverhogingen zou leiden), de concurrentiepositie verslechterd, en (surprise, surprise) het tekort van de overheid plots weer toegenomen. Dit laatste nadat Zalm ons gedurende acht jaren Paars had verzekerd dat de Zalm-norm definitief voor stabiliteit in de overheidsfinanciën zou zorgen. Polderen was, kortom, weer even passé als het – halverwege de jaren negentig – modieus was geweest. 

En toen kwam er opeens een najaarsoverleg dat in vele opzichten nog veel neocorporatistischer was dan alle afspraken tussen de overheid en de sociale partners uit de afgelopen decennia. En wel om twee redenen: het bevriezen van lonen is natuurlijk ongehoord; we moeten teruggaan tot de bestedingsbeperking van 1951-’52 om iets vergelijkbaars tegen te komen. In termen van economische politiek is dat teruggaan tot het Paleolithicum. In 1951-’52 bevroor men de lonen overigens maar voor één jaar en was er een echte oorlogscrisis (Korea) die de nood hielp verklaren; nu bevriezen we blijmoedig de lonen met twee jaar. 

Maar nog veel radicaler is dat het kabinet grote delen van het regeringsbeleid (vrijwel alle maatregelen op sociaal-economisch terrein) tot onderwerp van onderhandelingen en besluitvorming met de vakbonden en de werkgevers heeft verklaard. Het nieuwe akkoord bevat afspraken over het al dan niet uitstellen of aanpassen van veranderingen in de WAO, de WW, de VUT, het ziekenfondspakket, de koppeling tussen lonen en uitkeringen, en zelfs de omzetting van (voorheen) Melkert-banen in echte banen. 

Nog nooit eerder hebben de bonden en werkgevers op zo’n gedetailleerde manier meegeregeerd met het kabinet. En bijna iedereen (van de neoliberaal Bolkestein tot GroenLinks) lijkt tevreden. Driewerf hoera voor het poldermodel! 

Het echte mysterie is natuurlijk waarom juist een rechts kabinet dit geschenk uit de corporatistische hemel mocht ontvangen. Eigenlijk is de verklaring simpel: door met Prinsjesdag een lange waslijst met zeer werknemeronvriendelijke maatregelen aan te kondigen, dwong men de bonden zich op te werpen als beschermers van de sociale zekerheid van hun achterban. Dit eenvoudige mechanisme verklaart waarom het in het verleden vooral rechtse kabinetten zijn geweest die ‘gunstige’ centrale akkoorden konden afdwingen. 

Zie bijvoorbeeld het Akkoord van Wassenaar. Pas toen het kabinet-Lubbers was aangetreden, dat aankondigde op grote schaal schoon schip te gaan maken in de Nederlandse verzorgingsstaat, kwam er zoveel druk op de bonden te staan dat men akkoord ging met radicale maatregelen. Ook toen had het kabinet wisselgeld – het belangrijkste was wel dat men beloofde voortaan af te zien van loonmaatregelen (die in Europees verband overigens steeds meer anomalieën werden) en onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden geheel aan werkgevers en werknemers zou overlaten.
 

Meer in het algemeen lijkt een sterke staat een voorwaarde voor vruchtbaar centraal overleg tussen werkgevers, werknemers en overheid. De naoorlogse geleideloonpolitiek is daar een ander goed voorbeeld van: de staat (c.q. de minister van Sociale Zaken) wist over het algemeen precies wat men wilde, namelijk de lonen laag houden. Bovendien beschikte men over een – op papier – krachtig arsenaal aan maatregelen om dit af te dwingen.
 

In de loop van de jaren vijftig sloop echter enige betonrot in het aanvankelijk zo solide ogende gebouw van de geleideloonpolitiek, mede omdat het gewoon te goed ging met de economie. Daardoor verdween in de ogen van velen de noodzaak de lonen te matigen, en raakte de overheid intern verdeeld – een lot dat niet alleen rooms-rode coalities, maar ook rechtse kabinetten trof.
 

Stakingen
Ooit heb ik me, in het kader van een doctoraalwerkgroep, door de rijstebrijberg van de notulen van de ministerraad van het confessioneel-liberale kabinet-De Quay heen gegeten. Wat opviel is dat men vanaf het prille begin van het kabinet in 1959 achter de feiten aan liep. Het ene sociale conflict dat de loonvrede dreigde te ondermijnen na het andere hield de gemoederen van het kabinet bezig, waarbij zelfs sterke man Zijlstra, de minister van Financiën, herhaaldelijk wankelde. De fundamentele onzekerheid aan regeringszijde betrof vooral de vraag hoe men loonpolitiek kon rechtvaardigen in een periode dat het economisch tij meezat. Toen er in 1960 verschillende stakingen uitbraken die gericht waren tegen de te rigide loonpolitiek, stortte het hele gebouw snel in. 

Deze zwakke, zoekende opstelling van de overheid, die in feite aanhield tot het eerste kabinet-Lubbers, verklaart misschien waarom het loonoverleg in de jaren zestig en zeventig zo weinig heeft opgeleverd. In deze voor het neocorporatisme welhaast traumatische jaren buitelden de verschillende partijen voortdurend over elkaar heen, piekte de sociale onrust (het was natuurlijk wel een ‘Nederlandse’ piek) en verslechterde de structuur van de economie zienderogen. 

De ideologen van links (Tinbergen en Van den Doel) zagen de oplossing in loonmatiging in ruil voor uitbreiding van de collectieve sector, waardoor ook extra werkgelegenheid geschapen kon worden. Het eerste lukte absoluut niet (hoe had Den Uyl de bonden moeten aanpakken?) en leidde tot veel frustraties over het regerend biefstuksocialisme. Het tweede kreeg men in ruime mate, maar ondermijnde zonder de begeleidende loonmatiging de economisch structuur. 

Hoewel (gematigd) links altijd verzot is geweest op het neocorporatisme, is deze liefde zelden of nooit beantwoord. De werkelijke vruchten van het poldermodel worden, zoals ook nu weer is bewezen, genoten door kabinetten die daar in principe juist niet veel mee op hebben. 

In ‘Het Hoge Woord’ schrijven prominente historici korte historische beschouwingen naar aanleiding van de actualiteit. Jan Luiten van Zanden is hoogleraar economische geschiedenis aan de Universiteit Utrecht en onderzoeker bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.