In Nederland is vanouds weinig plaats en relatief geringe achting voor de echte antipode van de burger: de militair. Toen H.J. Kruls, van wie zojuist een biografie is verschenen, zijn memoires de titel Generaal in Nederland (1975) gaf, zat daar een bewust sarcastische, verongelijkte ondertoon in. Generaal zijn in Nederland, met zijn krentenwegerige en benepen winkeliersmentaliteit, met zijn kibbelende en louter op partijbelang gerichte politici, is in feite een onmogelijke en per definitie ondankbare taak.
H.J. Kruls (1902-1975) was geen typische vechtjas, maar een behendige bureaucraat die op het juiste moment op de juiste plek was en zodoende gedurende korte tijd de machtigste man in Nederland kon worden. Afkomstig uit een middenklassenmilieu studeerde Kruls in 1922 af aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda. Als officier in een leger dat niet alleen een geringe status genoot maar waarop in de jaren twintig ook flink werd bezuinigd, waren Kruls’ carrièrekansen vrij gering.
Na twaalf jaar mocht hij de Hogere Krijgsschool, het opleidingsinstituut voor het hogere kader, volgen en pas in 1938 werd hij bevorderd tot kapitein. Hij werd toegevoegd aan de Generale Staf en werd na korte tijd adjudant van de minister van Defensie. Hierdoor vertrok hij samen met de regering in mei 1940 naar Engeland, terwijl vrijwel al zijn collega’s de oorlog doorbrachten in Duitse krijgsgevangenschap.
In Londen wist Kruls – die aanvankelijk door koningin Wilhelmina werd gezien als een van de ‘defaitistische’ militairen die niet geloofden in de geallieerde eindoverwinning – zich op te werken tot chef-staf van het Militair Gezag, het orgaan dat na de bevrijding van het Nederlands grondgebied tijdelijk het bestuur moest overnemen. Zeer gedetailleerd beschrijft biograaf Jaap Hoogenboezem de politieke slangenkuil die het Nederlandse overheidsapparaat in ballingschap was en in welke conflicten Kruls verzeild raakte toen vanaf de herfst van 1944 een deel van Nederland daadwerkelijk bevrijd was.
Kruls, die van 1945 tot 1951 chef van de Generale Staf was, is vaak weggezet als een reactionaire officier, die weinig op had met de parlementaire democratie en het liefst een militaire dictatuur wilde invoeren. Hoogenboezem laat zien dat deze beeldvorming onjuist is en voor een groot deel voortkomt uit de frustraties van voormalige verzetsstrijders, die zich door het Militair Gezag aan de kant gezet voelden.
Wat dit betreft volgde Kruls echter precies de orders op die de politici hem hadden gegeven. Hoewel zijn biograaf niet blind is voor de tekortkomingen van Kruls – hij kon bijzonder tactloos optreden, was een rabiate socialistenvreter, begreep niets van wat er vanaf 1945 in Indonesië aan de hand was en was niet gespeend van ijdelheid en arrogantie – toont hij overtuigend aan dat Kruls nooit gehoor heeft gegeven aan stemmen die ertoe opriepen een staatsgreep te plegen.
Als persoon komt Kruls uit deze biografie naar voren als een streberige, weinig sympathieke en eigenlijk tamelijk saaie, verbeeldingsloze man, die lang niet zo interessant was als de situaties en conflicten waarin hij terechtkwam. Omdat Hoogenboezem terecht heel veel aandacht besteedt aan de context waarbinnen Kruls functioneerde, ga je je na verloop van tijd afvragen waarom hij eigenlijk geen uitgebreide geschiedenis van het Militair Gezag heeft geschreven. De lezer had Kruls dan op de koop toe genomen.
Jaap Hoogenboezem
H.J. Kruls. Een politieke generaal
317 p. Boom, € 29,50
Dit artikel is exclusief voor abonnees