Er werd, gezien al die overeenkomsten en verschillen, in Frankrijk al jaren reikhalzend uitgezien naar een studie van Lévy over Sartre. Verwacht werd dat Lévy een afrekening zou publiceren, waarin Sartre naar voren zou komen als een rioolfilosoof en als een naïeve bewonderaar van foute communistische regimes overal ter wereld.
Toen het boek in 2000 verscheen, veroorzaakte het dan ook opwinding in Frankrijk. Maar niet omdat Lévy Sartre afkraakte. Nee, juist omdat hij dat niet deed. Integendeel, Lévy brak een lans voor de verguisde filosoof. Sartre was tot zijn veertigste jaar een genie, aldus Lévy: als vrijheidsfilosoof, als toneelschrijver en als romancier stelde hij morele dilemma’s aan de orde en toonde hij de gespletenheid van de mens aan.
Sartre was na de verwoestende Tweede Wereldoorlog dé vertolker zowel van de hoop als van het pessimisme van de Europese jeugd, die naar een nieuwe zin van het leven zocht. Maar op het hoogtepunt van zijn roem ging het volgens Lévy mis met het genie: hij raakte in de ban van het communisme. Sartre bemoeide zich zonder enig inzicht met de politiek. Jarenlang leek hij nog slechts petities te tekenen, vol van onverantwoordelijke pleidooien voor geweld tegen het ‘kapitalistische’ Westen. In de laatste jaren voor zijn dood zou hij via het jodendom weer op het spoor zijn gezet van het redelijk denken.
Lévy schrijft het allemaal heel Frans op: met veel retorische vragen en met narcistische beschouwingen over zichzelf. Maar wie zich daar niet aan stoort, zal beseffen dat hij een meesterlijk boek leest.
Dit artikel is exclusief voor abonnees