In de jaren vijftig groeiden in Frankrijk de twijfels over de kolonisatie. Waarom werd er zoveel geld in Afrika gepompt als het Franse platteland nog nauwelijks ontwikkeld was? Critici keken jaloers naar Nederland, dat volgens hen in voorspoed leefde nu het niet meer hoefde mee te betalen aan de ontwikkeling van Indië.
De Nederlandse ambassadeur Binnert Philip baron van Harinxma Thoe Sloten maakte in de zomer van 1948 een tour door Belgisch-Congo. Uit zijn verslag blijkt dat hij zich kon vinden in de zeer paternalistische ontwikkelingspolitiek van de Belgen: ‘De in Congo wonende negerstammen zijn in het algemeen nog vrij primitief en gedwee. De Belgische regering is mijns inziens niet ten onrechte van mening dat de ontwikkeling der bevolking op geleidelijke wijze dient te geschieden.’
De baron was sceptischer over de gang van zaken in de aangrenzende Britse en Franse koloniën, ‘waar men veel verder is gegaan. Dit is met name het geval in Frans-Congo, waar de negers zich met trots “citoyens français” voelen en elkaar als zodanig plegen te begroeten, en waar men vele individuen die daarvoor niet rijp zijn naar Franse universiteiten heeft gezonden, vanwaar zij terugkeren met vele pretenties en weinig bruikbaarheid voor bestuursfuncties wegens hun grote minachting voor niet-gestudeerde rasgenoten’.
Veel Afrikanen willen geen eigen staat
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Opvallend aan dit verslag is niet zozeer de koloniale geest die het ademt, maar de opmerking dat Afrikanen zich destijds met trots Frans burger voelden. In de huidige, verhitte discussies over het koloniale verleden wordt daaraan nogal eens voorbijgaan. De focus op de gewelddadige excessen van naoorlogse koloniale regimes vertroebelt het zicht op andere aspecten van de Europese dekolonisatie.
Neem de toenmalige Frans-Afrikaanse discussie over de toekomst van Frans-Afrika. Dat debat en het daarmee verbonden ontvoogdingsproces draaiden niet zozeer om onoverbrugbare tegenstellingen tussen ‘reactionaire’ kolonialen en onafhankelijkheidsbewegingen, maar om thema’s als burgerschap en solidariteit. En om de prangende vraag wat de emancipatie van de Afrikaanse gebieden bínnen het Franse imperium mocht kosten.
Nauwelijks levensvatbaar
In de vroege jaren vijftig voorzagen weinig Europeanen en Afrikanen dat er na 1960 bijna geen Franse overzeese gebieden meer zouden zijn. In Zuidoost-Azië waren belangrijke koloniën en protectoraten – Brits-India en Malakka, Frans-Indochina, Nederlands-Indië – al onafhankelijk geworden, of hard op weg daarnaartoe. Maar het was op dat moment nog zeer de vraag of de vele Europese gebieden in Afrika snel zouden volgen. Er waren om te beginnen simpelweg te veel praktische bezwaren. Verschillende Frans-Afrikaanse koloniën leken bijvoorbeeldin economisch opzicht nauwelijks levensvatbaar. Daarnaast waren er nog te weinig Afrikanen opgeleid om de bestuursfuncties van de Fransen over te nemen.
Bovendien ambieerden veel Afrikanen geen eigen soevereine staat. Het idee op de een of andere manier deelgenoot te blijven van de Union française, zoals de Fransen hun imperium na de oorlog noemden, en op termijn volledig te kunnen delen in de rijkdom en mogelijkheden van hun Europese rijksgenoten had op hen een grotere aantrekkingskracht dan volledige onafhankelijkheid. Dat ideaal zouden ze pas in de loop van 1959 opgeven.
De positieve grondhouding van veel Afrikanen verklaart mede waarom de Fransen na de Tweede Wereldoorlog aanvankelijk zo sterk vasthielden aan hun imperium. De Afrikaanse aspiraties versterkten hun geloof in de overlevingskansen ervan. Die kansen probeerden ze verder te vergroten door onafhankelijkheidsbewegingen met geweld te bestrijden, maar ook door de inwoners van hun overzeese territoria politieke en sociaal-economische hervormingen te beloven.
Burgerrechten
Die gelaagde strategie had niet overal succes. In Indochina, Marokko en Tunesië was het onafhankelijkheidsstreven simpelweg te sterk om de meerderheid te kunnen bewegen bij Frankrijk te blijven. In Algerije werden hervormingen stelselmatig tegengewerkt door Europese kolonisten. Mede daardoor kregen Algerijnse nationalisten de kans om het grootste deel van de Arabische en Berber-bevolking voor hun strijd tegen de Fransen te winnen.
Maar in de bonte verzameling Franse koloniën in sub-Sahara-Afrika liep het anders. In deze etnisch vaak gemêleerde gebieden was in de jaren veertig en vroege jaren vijftig nog geen sprake van een breed gedragen nationale identiteit. Ook waren er nauwelijks Franse kolonisten neergestreken, waardoor Afrikanen vaak anders dachten over de voor- en nadelen van blijvende staatkundige banden met het moederland.
Multicultureel Frankrijk: Afrikaanse Parijzenaren op de boulevard Saint-Michel, circa 1956-1961.
Politici als de Senegalees Léopold Sédar Senghor en de Ivoriaan Félix Houphouët-Boigny namen gepassioneerd deel aan het debat over de toekomst van de Union française. Dat debat werd gedomineerd door de Fransen en was daardoor behoudend van aard, maar er zat beweging in. En dat gaf hoop. Zo kregen alle overzeese ingezetenen van de Unie in 1946 burgerrechten; tot dan waren die voorbehouden aan een select groepje. Nu konden alle Afrikanen aanspraak maken op politieke, sociale en economische gelijkstelling met hun Europese rijksgenoten. Althans, in theorie.
De grote vraag was hoe dit principe uitgewerkt moest worden in de praktijk: de verschillen tussen Frankrijk en Frans-Afrika waren in welhaast alle opzichten enorm. Voor de meeste Afrikanen was het antwoord simpel: compleet en zo snel mogelijk. Houphouët-Boigny hoopte dat Frankrijk en de Afrikaanse gebieden binnen afzienbare termijn één federatie van gelijke staten zouden vormen. Volledige onafhankelijkheid was volgens hem de mindere optie in de naoorlogse wereld met zijn groeiende interdependentie. Dat vond ook Senghor, die een eigen variatie op het federale ideaal ontwikkelde en daarbij in de loop van de jaren vijftig wees op Europa, waar Frankrijk samen met Duitsland, Italië en de Benelux bouwde aan een geïntegreerde Europese Gemeenschap.
Bidonvilles
Dergelijke visoenen betekenden werk aan de winkel, en dan vooral voor de Fransen: zij hadden het immers nog steeds voor het zeggen in de Unie. Bovendien beschikten alleen zij over de expertise en middelen om de levensstandaard in Afrika naar Europees niveau te tillen.
Maar ze aarzelden. Hervormingen achtten ze noodzakelijk, maar moesten die werkelijk zo radicaal zijn?
40 miljoen Fransen horen bij een rijk van 110 miljoen zielen
Sommigen wezen daarbij op het geboortecijfer in Afrika. Dat was hoger dan dat in Frankrijk. De ruim 40 miljoen Fransen waren al een minderheid binnen hun 110 miljoen zielen tellende imperium. Politici als voormalig premier Edouard Herriot waarschuwden dat Frankrijk een kolonie van zijn voormalige koloniën werd als de overzeese rijksgenoten daadwerkelijk volledig medezeggenschap kregen in de Unie.
Van meer acute betekenis voor het debat waren de enorme kosten die de ontwikkeling van Frans-Afrika met zich meebracht: goede infrastructuur, gezondheidszorg en onderwijs waren er nauwelijks – om van fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en sociale voorzieningen maar te zwijgen. Hier lag een herculestaak voor Frankrijk. Al snel rees de vraag: kon het land die aan? Of liever gezegd: moest het die aan wíllen kunnen? Er was immers nog zoveel te doen in Frankrijk zelf. Het naoorlogse industriële en economische herstel verliep voorspoedig, maar de gewone Fransman merkte daar nog weinig van. Delen van het platteland waren nauwelijks ontwikkeld. In veel steden waren de levensstandaarden vergelijkbaar met die in de negentiende eeuw. Mensen woonden er vaak in overvolle, slecht onderhouden huizen. In 1954 had meer dan een derde van de huishoudens geen stromend water. Slechts 17,5 procent beschikte over een badkamer of douche. Meest sprekend voor de soms ronduit deplorabele leefomstandigheden waren de bidonvilles: krottenwijken die aan de rand van veel Franse steden te vinden waren.
Complexe Hollandais
In het debat over de toekomst van de Union française viel aan Franse kant vanaf 1955 steeds duidelijker een ‘eigen volk eerst’-sentiment te beluisteren. Critici wezen daarbij opvallend vaak op Nederland, dat na de oorlog een spectaculair economisch herstel liet zien. Dat kwam volgens hen doordat de Nederlanders niet hoefden te bloeden voor de ontwikkeling van Nederlands-Indië, dat in 1949 onafhankelijk was geworden. Volgens de gezaghebbende econoom Pierre Moussa leden deze commentatoren aan een ‘complexe hollandais’.
Dit complex kwam bij niemand pregnanter naar voren dan bij de journalist Raymond Cartier. In 1956 publiceerde hij in het populaire blad Paris Match een reeks kritische artikelen waarin hij onder meer de Franse situatie met de Nederlandse vergeleek. Hij schreef dat Nederland zich kon richten op ‘het draineren van zijn Zuiderzee en het moderniseren van zijn fabrieken’, omdat het niet verplicht was ‘spoorwegen aan te leggen in Java, Sumatra te bedekken met dammen, de verbouw van kruidnagels in de Molukken te subsidiëren, en te betalen voor de kinderbijslag van de polygamiebedrijvers van Borneo’.
‘Vrije associatie’: Demonstranten hebben een boodschap voor de Franse president Vincent Auriol, als hij in 1948 een bezoek brengt aan Dakar.
Het complexe hollandais verbreidde zich snel, in felle en gematigde varianten. Rond 1956 waren de meeste Franse politici en intellectuelen het erover eens dat een Frans-Afrikaanse Unie in de ware zin van het woord politiek onwenselijk was en feitelijk niet te betalen. Minister van Franse Overzeese Gebieden, Pierre-Henri Teitgen, rekende het Franse parlement voor dat de volledige sociaal-economische gelijkschakeling van de overzeese rijksgenoten zoveel zou kosten dat de levensstandaard in Frankrijk zelf met 25 à 30 procent zou dalen.
Niet te stuiten
De groeiende scepsis betekende nog niet het einde van de Franse imperiale aspiraties, maar politici besloten wel tot de gedeeltelijke ontkoppeling van de Afrikaanse gebieden: in 1956 kregen deze een grote mate van interne autonomie. De Fransen kwamen zo tegemoet aan de Afrikaanse roep om reële politieke hervormingen en meer inspraak, maar hielden deze wel beperkt tot de Afrikaanse territoria. De zeggenschap over het reilen en zeilen van de Unie, en daarmee ook van Frankrijk zelf, bleef vooralsnog stevig in Franse handen. Zeker zo belangrijk was dat de Afrikaanse gebieden nu ook medeverantwoordelijkheid kregen voor hun eigen begroting. Frankrijk bleef hen financieel steunen, maar kon nu ook een deel van de enorme ontwikkelingskosten op hun bordje schuiven.
Deze staatkundige truc gaf Frankrijk lucht, maar liet ook doorschemeren dat de Fransen niet geneigd waren om snel een volwaardige gemeenschap van gelijken te realiseren. Een bijkomende kwestie was dat de verkregen autonomie – samen met de uitbreiding van het kiesrecht – pro-Franse politici dwong om meer rekening te houden met andere geluiden in hun gebieden. Een deel van de Afrikanen was in de loop van de jaren vijftig kritischer geworden over een gezamenlijke toekomst met Frankrijk. Met name veel jongeren werden gegrepen door het bredere dekolonisatieproces in Azië en Afrika. Sommigen bewonderden derdewereldleiders als de Egyptische president Gamal Abdel Nasser, die Frankrijk en Groot-Brittannië vernederde tijdens de Suez-crisis in 1956. En de Ghanese leider Kwame Nkrumah, die Ghana in 1957 als eerste Afrikaanse kolonie naar onafhankelijkheid leidde.
Krottenwijken omringen veel Franse steden
Zonder dat velen van hen het wilden, raakten Franse en Afrikaanse politici na 1956 definitief in de greep van een dynamiek die niet te stuiten bleek. Mede om belangrijke groepen niet van zich te vervreemden, waren Afrikaanse politici al snel geneigd om meer competenties en uiteindelijk ook onafhankelijkheid te eisen. De Fransen konden weinig anders dan meebuigen; alternatieven om de Afrikanen gunstig te stemmen – meer zeggenschap over de Unie en meer solidariteit op sociaal-economisch gebied – hadden ze immers afgeschreven.
Zo kon het gebeuren dat Frankrijk en zijn Afrikaanse gebieden in rap tempo uit elkaar groeiden. In 1960 kwam er op vreedzame wijze een einde aan het Franse imperium in Afrika; in dat jaar traden praktisch alle Afrikaanse landen uit de Communauté française, zoals de Unie heette na de machtsovername van Charles de Gaulle in 1958.
Toch zou de gemeenschapsgeest niet helemaal verdwijnen. Franse en Afrikaanse elites koesteren haar tot op de dag van vandaag, wat zich onder meer vertaalt in nauwe culturele, economische en politieke banden. Daarnaast is er een voortdurende migratiestroom richting Frankrijk: het ideaal zich ooit citoyen français te kunnen noemen, heeft op veel Afrikanen zijn aantrekkingskracht nooit verloren.