Toen de Eerste Wereldoorlog op 11 november 1918 met een wapenstilstand ten einde kwam, hadden alle betrokken landen verbijsterende aantallen soldatenlevens te betreuren. De cijfers zijn nauwelijks voorstelbaar: 800.000 Britse, 13 miljoen Franse, 1,7 miljoen Russische en 1,8 miljoen Duitse soldaten waren omgekomen.
Naar de Verenigde Staten keerden ruim 100.000 soldaten niet meer terug. Toch was de sfeer in deze landen totaal verschillend. Omdat de geallieerden de oorlog hadden gewonnen, konden zij hun doden eren als helden die hun land voor Duitse knevelarij en tirannie hadden behoed.
Hoe de Teutoonse knoet eruitzag, wisten de geallieerde bevolkingen van propagandafilms als The Kaiser, the Beast of Berlin (Rupert Julian, 1918) en filmjournaals, waarin Duitse soldaten baby’s op de grond smeten en vrouwen verkrachtten. Het was verschrikkelijk dat er honderdduizenden soldaten voor hadden moeten sterven, maar de beschaving was gered van de losgeslagen ‘Hunnen’. Geallieerde films over de Eerste Wereldoorlog droegen deze opvatting uit. Zoals de Amerikaanse zwijgende klassieker The Big Parade (King Vidor, 1925), waarin een rijkeluiszoon zich aan de oorlog onttrekt, maar uiteindelijk zijn patriottische plicht doet. In Frankrijk maakt hij kennis met de liefde, maar vooral met het slagveld. Gedesillusioneerd keert hij met een been minder huiswaarts.
The Big Parade en andere Amerikaanse films brengen een ode aan de heldenmoed van de soldaten die de Duitsers versloegen. Dat wij films over de Eerste Wereldoorlog toch altijd associëren met pacifisme komt door de grote invloed van All Quiet on the Western Front (Lewis Milestone, 1930). De Amerikaanse film over Duitse vrienden die aan het front sneuvelen gaat niet over oorlogsheroïek, maar over de zinloosheid van hun dood. Die boodschap riep in Duitsland de woede op bij Hitler-aanhangers, die met stinkbommen in bioscopen en met straatrelletjes tegen de ‘defaitistische propaganda’ protesteerden, waarna de film werd verboden.
Niet alleen de nazi’s hadden het moeilijk met de pacifistische boodschap. Tamelijk verbijsterend is dat de Nederlandse filmkeuring toen de film in 1946 werd heruitgebracht een verbod overwoog, omdat ‘de Nederlandse regering doende is een leger op te bouwen teneinde dat zo nodig te zijner tijd in Indië in te zetten’. Dat All Quiet on the Western Front liet zien ‘dat het heus niet voor iedereen een ideaal is om in een afgrijselijke oorlog voor het vaderland te sterven’, was geen boodschap die men de soldaten op weg naar Indië wilde meegeven. Op het nippertje kwam het niet tot een verbod, maar de tekstregel ‘Het leven is mij meer waard dan te sneuvelen voor het vaderland’ moest uit de film worden geknipt.
Hollywood was na de Eerste Wereldoorlog snel overgeschakeld van anti-Duitse propaganda naar films over de heldenmoed van geallieerde, vooral Amerikaanse soldaten. De Engelse filmwereld had meer moeite uit de propagandamodus te komen. Tien jaar na de oorlog leidde dat tot een diplomatieke rel door de speelfilm Dawn, waarin een Engelse verpleegster die in België gewonde geallieerde soldaten verzorgt door de Duitsers op beschuldiging van hulp aan de vijand wordt geëxecuteerd. Na protesten van de Duitse ambassadeur werd de film verboden onder druk van de Engelse regering, die de normalisering van de relatie met Duitsland niet in gevaar wilde brengen.
Duitse filmmakers hadden het moeilijker dan filmmakers in de geallieerde landen. Hoe maak je films over een verloren oorlog? De simpelste oplossing is er geen films over te maken. Tot halverwege de jaren twintig hielden Duitse filmmakers dat vol; daarna kwam er een inhaalslag. De meeste Duitse films zwengelden patriottische oorlogsmythen aan: het Duitse leger had de oorlog niet verloren, maar was door linkse politici gedwongen de strijd te staken (de dolkstootlegende), het hele volk stond achter de oorlog en Duitsland voerde een verdedigingsoorlog.
Wel realistisch was het pacifistische meesterwerk Westfront 1918 (G.W. Pabst, 1930), waarin vier Duitse soldatenvrienden in de loopgraven sneuvelen. In 1933 werd de film door de nazi’s verboden, omdat hij ‘het vitale belang van de staat om de militaire wil van het volk te behouden en te versterken in gevaar brengt’. Voortaan kreeg het volk films die draaiden om kameraadschap, heldenmoed, opofferingsgezindheid en stervensbereidheid. Zoals Morgenrot (1933), waarin de bemanning van een getorpedeerde onderzeeboot onverschrokken de dood in de ogen kijkt. ‘Duitsers weten misschien niet hoe ze moeten leven, ze weten wel hoe ze moeten sterven,’ zegt de kapitein. Zo hoorde Hitler het graag.
Dit artikel is exclusief voor abonnees