Mag een politicus scheldwoorden gebruiken? Is roken een teken van domheid? En hebben de armen hun ongeluk aan zichzelf te wijten? Het antwoord op deze vragen is afhankelijk van de tijd. Vijf auteurs over de grenzen van het fatsoen.
1. Zakkenvullers
Verblind door groeicijfers namen bankiers enorme risico’s
Aan het begin van de zomer van 1924 wankelde de Rotterdamsche Bankvereeniging, kortweg Robaver, op zijn grondvesten. De conjunctuur was omgeslagen, en sindsdien was het publiek zijn vertrouwen kwijtgeraakt in de grootste bank van het land.
Om Robaver voor de ondergang te behoeden, zagen de regering en De Nederlandsche Bank zich genoodzaakt tientallen miljoenen guldens gemeenschapsgeld in de instelling te pompen. Volgens minister van Financiën Dirk de Geer betrof de reddingsoperatie een uitzonderlijk geval – ‘dat wij waarschijnlijk in een eeuw niet terugkrijgen.’
Geen uitzondering
Tachtig jaar later bleek het tegendeel: opnieuw moest de overheid bijspringen, nu met vele miljarden euro’s om Nederlandse banken overeind te houden. Toenmalig minister van Financiën Wouter Bos nationaliseerde in 2008 spoorslags ABN Amro, maar niemand herinnerde zich dat de vroege voorloper van deze bank, Robaver, aan het begin van de twintigste eeuw ook door de overheid van een faillissement was gered.
Het is te danken aan Lodewijk Petram dat de eerste bankencrisis van het land, die zich afspeelde van 1921 tot 1925, uit de vergetelheid is gehaald. In De vergeten bankencrisis schetst hij prachtig hoe in de oververhitte jaren na de Eerste Wereldoorlog een klimaat ontstond waarin de honger naar groei onder sommige bankiers onstilbaar was.
‘Wat meespeelde is dat de Robaver geleid werd door mannen die nieuw waren in het bankwezen,’ zegt Petram. ‘Een aantal Amsterdamse bankiersfamilies had het bankwezen lange tijd verdeeld. Dit kartel hanteerde ongeschreven conservatieve fatsoensregels; het was bijvoorbeeld not done om elkaars cliënten af te pakken. Maar daar hielden de agressieve nieuwkomers van Robaver zich niet aan.’
Hebzucht en ambitie
Net als Rijkman Groenink en Dirk Scheringa, decennia later, werden de Robaver-bankiers gedreven door tomeloze ambitie en de wens zichzelf te verrijken. Verblind door groeicijfers, hadden ze niet in de gaten dat ze enorme risico’s namen en toewerkten naar hun eigen ondergang.
Na afloop van het drama wreef men zich destijds ook in de ogen: hoe was het mogelijk geweest dat een bank die miljoenen dividend had uitgekeerd aan directie en aandeelhouders ogenschijnlijk vanuit het niets in de problemen was geraakt?
Alle vingers wezen naar directie en commissarissen van Robaver, en in het bijzonder naar Willem Westerman, de voormalige president-directeur. Dat de oud-topman ondanks zijn gedwongen vertrek een jaarlijkse toelage bleef ontvangen, vond men schandelijk. Westerman moest boeten, zo niet financieel, dan in elk geval moreel.
De gerichtheid op de schuldvraag ontnam het zicht op de werkelijke oorzaak van de problemen, concludeert Petram, en verminderde de notie dat er iets moest veranderen en dat er scherper banktoezicht moest komen. In 1929 crashte de beurs op Wall Street. Volledig in beslag genomen door de actualiteit, voelde niemand nog de behoefte om lessen te trekken uit de voorbije bankencrisis.
2. De toon van het debat
Wilders veranderde de taal op het Binnenhof
Het is ondenkbaar dat premier Willem Drees het woord ‘klootzak’ in de mond had genomen, zoals Mark Rutte dat deed eind vorig jaar. ‘Fred Teeven [oud-staatssecretaris van Justitie] heb je nodig om de klootzakken te pakken,’ zei Rutte tijdens zijn wekelijkse persconferentie in december 2015.
Het was geen slip of the tongue van een opgewonden minister-president, maar een nauwkeurig geregisseerde uitspraak bedacht door een speechwriter. Door gebruik te maken van deze krachtterm wilde Rutte leiderschap uitstralen; met de taal van de straat toonde hij dat hij de gewone man begrijpt.
Tijden veranderen
Stijl, toon en vocabulaire zijn aan het Binnenhof in de afgelopen decennia sterk veranderd. Wat pakweg een halve eeuw geleden onfatsoenlijk had geklonken, is dat nu niet meer. De keuze voor klare taal heeft te maken met de succesvolle opkomst van Geert Wilders, die in navolging van Pim Fortuyn zeer helder is in zijn taalgebruik.
‘De overige politici zijn aan een inhaalslag begonnen,’ zeg Jan Kuitenbrouwer, auteur van De woorden van Wilders. Aanvankelijk werd Wilders overigens van onfatsoenlijk gedrag beschuldigd juist vanwege zijn woordkeuze. Overlast van allochtone jongeren noemde hij ‘straatterreur’, migratie was ‘massamigratie’, en de Antillen bestempelde hij als een ‘boevenbende’.
Volgens de andere politici hield de PVV-leider zich niet aan de spelregels; hij zou ‘de toon van het debat’ verruwen en zich schuldig maken aan ‘haatzaaien’. Maar politiek bedrijven is een tegenstander zwartmaken en neersabelen, zegt Kuitenbrouwer.
In de jaren negentig, tijdens de twee paarse kabinetten, waren politici eraan gewend geraakt om onderlinge tegenstellingen te maskeren; hun verhullende taalgebruik blokkeerde een open debat. Tot Fortuyn en na hem Wilders de spelregels veranderden. Ruim tien jaar na de oprichting van de PVV bedienen alle mogelijke politici zich van bijvoeglijke naamwoorden, de overtreffende trap en overdrijving.
Informaliteit
Een succesvol politicus is een succesvol taalgebruiker, en politiek woordgebruik is een weerspiegeling van de politieke cultuur. Omgangsvormen zijn informeler geworden, inhoud wordt verpakt in klinkende oneliners.
VVD-oprichters Pieter Oud en Dirk Stikker gebruikten in 1947 de opiniepagina’s van het Algemeen Handelsblad om van gedachten te wisselen over de oprichting van een liberale eenheidspartij. ‘Het gebeurt nog maar zelden dat een politicus zijn standpunt naar voren brengt via een gedegen opiniestuk in een krant,’ zegt Kuitenbrouwer. ‘Ze gebruiken nu de sociale media. Veel effectiever om een boodschap de wereld in te zenden.’
3. Verliefd op een ander
De dominee en de barones kregen een onwettig kind
Zwolle gonsde in 1863 van de geruchten over een verboden liefde. Want wat was er waar van de geruchten dat de 27-jarige weduwe Jeannette Pruimers, geboren barones van Dedem, eind 1862 in Zuid-Frankrijk een buitenechtelijk kind had gebaard? Dat ze het kind tegen betaling had toevertrouwd aan een Frans gezin? En dat ze hierin was bijgestaan door de predikant van de Grote Kerk te Zwolle, Johannes Gerrit van Rijn, over wie werd gelispeld dat hij de vader was van het onechte zoontje van de barones?
‘Een vuurwerk van gesis, geroddel en achterklap barstte los naarmate er meer bekend raakte over de affaire van de barones, de dominee en het kind,’ schrijft historicus Wim Coster, die de scandaleuze liefdesgeschiedenis minutieus blootlegde. Wat zich aanvankelijk beperkte tot een intrige in Zwolle, groeide dankzij de opkomende massamedia eind negentiende eeuw uit tot een landelijk schandaal.
Fatsoensrakkers
‘Als de affaire zich in een dorp had afgespeeld, was het vermoedelijk in de doofpot gestopt,’ zegt Coster. ‘Als je er niet over spreekt, is het er niet. Maar journalisten gingen ermee aan de haal, ze sprongen er als sprinkhanen bovenop. En het publiek vrat het.’ Binnen een mum van tijd waren de hoofdrolspelers publieke figuren. Zij was een prille weduwe, moeder van een dochtertje, afkomstig uit de hoogste kringen. Hij was tien jaar ouder, een getrouwd man met vier kinderen, orthodox hervormd en van eenvoudige komaf.
Fatsoensrakkers lazen met een mengeling van afgrijzen en sensatiezucht dat de rouwende weduwe zich na de dood van haar echtgenoot dagelijks had laten bezoeken door de dominee, die – totaal ongehoord – tot laat in de avond bleef.
Ongehoord: de protestantse barones stond haar kind af aan katholieken
Toen haar argwanende schoonvader er lucht van kreeg dat ze de grenzen van de goede zeden hadden overschreden en dat er in het geheim een baby was geboren, was het hek van de dam. Justitie en kerk stelden onderzoeken in; de dominee belandde in de gevangenis, Jeannette verloor de voogdij over haar dochter. Ze werd onterfd omdat ze de familie-eer had bezoedeld, al was het maar omdat ze haar schande niet ‘bedekt’ had weten te houden.
‘De zeden… o, die zeden,’ verzuchtte de schrijver Multatuli, die zich ook me de kwestie bemoeide en het in eerste instantie opnam voor de weduwe. Hij hoopte dat ze het hoofd niet zou buigen voor ‘bitterzoete, burgerlijke braafheid’. Tot hij vernam dat ze het kind ontkende en dat het was afgestaan. Dit werd Jeanette ook zwaar aangerekend door de kerk: in de ordening van God behoorde een kind bij de moeder. Ook kwalijk was het dat ze als hervormd ouder haar kind niet voor het protestantisme had bewaard, maar aan katholieken had meegegeven.
Zelf bleef het koppel alles tot het laatst toe ontkennen. ‘Wat konden ze anders?’ zegt Coster. ‘Scheiden was toen vrijwel onmogelijk, erkennen dat ze een kind hadden afgestaan was ondenkbaar.’
Uiteindelijk vluchtte het paar naar het buitenland. Hun wettige kinderen ontvingen al snel geen enkel levensteken meer en hun onwettige gezamenlijke zoon bleef voor altijd ontkend. De liefde tussen hen beiden bleef tot de dood ze scheidde.
4. Verboden te roken
De sigaret was het handelsmerk van de intellectueel
Het is amper voor te stellen dat roken ooit in ziekenhuizen was toegestaan, waar tot in de operatiekamers werd gerookt. In 1988 nam het Dijkzigt-ziekenhuis voor die tijd onorthodoxe maatregelen: voor personeel werden rookruimtes ingericht, bezoekers moesten naar buiten. Verontwaardigde patiënten rookten in het trappenhuis van het ziekenhuis stug door, noteerde Het Vrije Volk.
De zegetocht
In De beste sigaret voor uw gezondheid, blikt Friso Schotanus terug op de zegetocht van de sigaret, die in Nederland op z’n retour is. ‘Als rokers filosoferen over de sigaret, dan praten ze vaak over de verleden tijd. Er is altijd wel iemand die begint over de feestjes van vroeger, toen de glaasjes sigaretten op tafel stonden.’
Dat roken ongezond is, wist men al sinds de negentiende eeuw, maar dat kon niet verhinderen dat de sigaret tijdens de Eerste Wereldoorlog razend populair werd. Tabak behoorde tot de standaarduitrusting van de Europese soldaten. Het snelle sigaretje won het op het slagveld van de sigaar en pijp. Wie maalde er om de gezondheidsrisico’s van roken als de dood zo dichtbij was?
Voor iedereen
Van begin af aan werd de sigaret omarmd door elite én volk, en wat bijdroeg aan de popularisering was dat vrouwen en masse gingen meeroken. In Londen rookten in de jaren twintig meisjes sigaretten in dunne pijpjes. Tabaksfabrikanten verleidden geëmancipeerde vrouwen om als rolmodel op te treden. Met succes: in 1923 werd in de VS één op de twintig pakjes sigaretten door een vrouw gekocht, in 1935 was dat één op de vijf.
Na de Tweede Wereldoorlog groeide de sigaret uit tot handelsmerk van de intellectueel; Hannah Arendt en Jean Paul Sartre waren notoire kettingrokers, net als Remco Campert een Annie M.G. Schmidt. In 1954 werd vanuit Engeland bekend dat roken longkanker veroorzaak. Het nieuws sloeg in als een bom, ook bij Henk Hofland, maar: ‘Ik bleef roken.’
In 1988 vond de helft van de zwangere vrouwen het geen probleem om een sigaretje op te steken, maar in de jaren tachtig zette een omslag in: de tijd van het onbezorgde roken was definitief voorbij. Tabaksreclame werd in 1980 verboden op tv en vanaf 1987 ook op scholen. Zo streng als in Amerika was het in Nederland echter nog lang niet. De overlegcultuur voorkwam dat de overheid een stringent antirookbeleid voerde, analyseert Schotanus.
Paria’s
In zijn bundel De laatste roker, verschenen in 1991, uitte W.F. Hermans – roker van drie pakjes Gauloises per dag – zijn ergernis over de oprukkende antirookstemming. Sindsdien zijn rokers meer en meer teruggedrongen uit het publieke domein.
Roken werd op de werkplek en in treinen in 2004 verboden; in 2008 volgde een horecaverbod. Dat roken werkelijk taboe is, bleek toen cabaretier Hans Teeuwen in 2013 een sigaret opstak in het tv-programma Zomergasten. Het leverde de VPRO een boete op van 600 euro.
5. Geen nette mensen
Armen kregen de schuld van hun eigen ellende
Begin negentiende eeuw startte de sociaal bewogen generaal Johannes van den Bosch een experiment dat uniek was in Europa. In een poging de verpaupering van de Nederlandse steden tegen te gaan bouwde hij in 1823 in Veenhuizen, nabij Assen, drie armengestichten.
Duizenden arme gezinnen, bedelaars en wezen verhuisden vanuit de stad naar het Drentse platteland om zich op de onontgonnen gronden nuttig te maken. De gedachte was dat het harde werken het volk zou beschaven en opvoeden. Van ‘luie’ stadspaupers zouden de arme nietsnutten transformeren in fatsoenlijke, hardwerkende burgers.
Eigen schuld
Hoewel Nederland na de napoleontische tijd straatarm was, kende men voor ‘ledigbrassers’ zonder nut voor de maatschappij weinig mededogen: het was je eigen schuld als je je hand moest ophouden. Bedelarij en landloperij waren verboden.
Het ideaal van oprichter Van den Bosch om de armoede terug te dringen ging hand in hand met de zuiverende werking die hij toedichtte aan het landleven en arbeid in de openlucht. De mens was een product van zijn omstandigheden; verbeterde je de omstandigheden, dan verbeterde je vanzelf ook de mens.
De betbetovergrootouders van Suzanna Jansen woonden in Veenhuizen, en zij analyseert in Het pauperparadijs haarscherp waar het misging met het volksverheffingexperiment. Goede bedoelingen strandden of werkten averechts. Hoewel het de opzet was dat bewoners op termijn een zelfstandig bestaan zouden leiden buiten de poorten, slaagden ze daar zelden in.
Tucht en orde
In Veenhuizen werd mensen alle onafhankelijkheid ontnomen, waardoor ze het ontwenden voor zichzelf te zorgen. Er gold een streng bevoogdend regime van tucht en orde – wat de bewoners wanneer aten en waaraan zij hun verdiensten mochten besteden, was voorgeschreven. Om kinderen een ‘zedelijke’ opvoeding te geven werden hele families uit elkaar getrokken; mannen, vrouwen en kinderen werden gescheiden van elkaar gehuisvest.
Eenmaal in Veenhuizen moesten mensen minimaal een jaar blijven om hun onderdak en kleding terug te verdienen. Dit diende een opvoedkundig doel: armen moesten leren om hun geld niet over de balk te gooien. Hoewel de kinderen in Veenhuizen onderwijs kregen, leerden ze geen vak waarmee ze een zelfstandig bestaan konden opbouwen. In de buitenwereld stonden ze bekend als ‘uitschot’.
Na de dood van Van den Bosch nam de overheid de bedelaarsgestichten in 1859 over. De ‘Maatschappij van Weldadigheid’, werd een ‘rijkswerkinrichting’ die diende als gevangenis voor landlopers en bedelaars.
Dat het gebrek aan fatsoen van de onderklasse het gevolg was van langdurige armoede en dat dit niet louter aan de mensen zelf kon worden toegeschreven, was een gedachte die pas decennia later postvatte. Strafrechthervormer Willem Pompe, die in de jaren dertig met forensisch psychiater Pieter Baan pleitte voor een individuele benadering van iedere delinquent, vroeg zich af waarom het eigenlijk strafbaar was om zonder middelen van bestaan rond te zwerven.
Dit artikel is exclusief voor abonnees