In de geschiedschrijving is er heel lang van uitgegaan dat er zich in de zestiende eeuw op het terrein van de armenzorg grote veranderingen hebben voltrokken. De religieus geïnspireerde liefdadigheid van de late Middeleeuwen zou geleidelijk plaats hebben gemaakt voor een meer rationele, op seculiere motieven gefundeerde armenzorg, die kenmerkend was voor de vroegmoderne tijd.
In de Middeleeuwen was – in navolging van de apostel Paulus – de christelijke gemeenschap gezien als één lichaam, een functionele eenheid waarvan Christus het hoofd vormde. Alle gelovigen waren onderdeel van dit corpus Christi en ieder had zijn eigen taak, die voor het voortbestaan van het gehele lichaam essentieel was.
Om die reden mochten hoger geplaatste lidmaten niet neerkijken op de lager geplaatsten, en had ook de arme zijn vaste plaats. Superioriteitsgevoelens waren misplaatst en het uitzuigen van de armen zou leiden tot verzwakking of zelfs afsterving van delen van het christelijk lichaam, waardoor de overlevingskansen van de samenleving minder werden.
Welgestelde burgers die geld of voedsel uitdeelden, ziekenhuizen financierden of hofjes voor ouden van dagen lieten bouwen, deden dus God welgevallig werk, dat door de kerk sterk werd aangemoedigd. Gaandeweg begonnen stadsbesturen zich in toenemende mate met de armenzorg te bemoeien en werd er steeds kritischer naar de armen gekeken. Er was sprake van criminalisering en uitsluiting; armen werden vooral gezien als lui of verdacht, zodat de liefdevolle aanpak uit de Middeleeuwen plaats leek te maken voor een rationelere, of zo men wil meer kille en egoïstische benadering.
De oorzaken van deze vermeende omslag werden dikwijls gezocht in de economische en politieke crises van de zestiende eeuw, terwijl ook de Reformatie vaak een rol krijgt toebedeeld. Het protestantse denken zou minder charitatief zijn dan het katholieke, omdat men alleen door geloof in de hemel kon komen, en niet door goede werken.
In haar dissertatie Leden van één lichaam laat Anita Boele zien dat er tijdens ‘de lange zestiende eeuw’ (1450-1650) op het gebied van de armenzorg veel meer continuïteit was dan tot voor kort werd aangenomen. De veranderingen die toen plaatsvonden – waaronder een grotere rol van de stedelijke overheid en meer aandacht voor de ‘eigen’, bonafide armen – waren reeds eerder ingezet. Bovendien wijst Boele erop dat de nadruk op het vermeend seculiere karakter van de latere armenzorg geen recht doet aan de religieuze motieven van de weldoeners. Ook zijn er geen grote verschillen tussen katholieke en protestantse steden aan te wijzen.
Wel is duidelijk dat de ontwikkelingen in de stedelijke armenzorg in relatie stonden met fenomenen als gemeenschapsvorming en het ontstaan van een groepsidentiteit en een stedelijk zelfbeeld. Wie hoorde erbij, en wie had dus recht op hulp?
Zo waarschuwde de Spaanse, in de Nederlanden werkzame humanist Juan Luis Vives tegen de ‘valse armen’, aan wie de welgestelde burgers geen geld dienden te verkwisten. Wie echter aan zijn onfortuinlijke stadgenoten gaf, zo stelde nog in 1649 de gereformeerde predikant Jacob van Oudenhoven, besteedde zijn geld op de best denkbare wijze. Want, zoals Spreuken 19:17 leerde, ‘die zich den armen ontfermt, leent den Heere; en Hij zal hem zijne weldaad vergelden’.
Leden van één lichaam. Denkbeelden over armen, armenzorg en liefdadigheid in de Noordelijke Nederlanden 1300-1650
Anita Boele
367 p. Verloren, € 35,00
Dit artikel is exclusief voor abonnees