Home Eerst de geografie, dan pas geschiedenis

Eerst de geografie, dan pas geschiedenis

  • Gepubliceerd op: 28 april 2011
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Jos Palm

Vergelijkende beschavingsgeschiedenissen zijn zelden waardevrij. Of je nou de oudste in zijn soort neemt, de Bijbel, of een van de jongere, bijvoorbeeld Botsende beschavingen van Samuel Huntington: altijd is er één civilisatie die model staat; en bijna altijd worden dit soort boekwerken geschreven door gelovigen in de eigen beschaving of de eigen godheid. Herodotus schreef zijn Historiën om duidelijk te maken dat de slaafse piramidebouwers inferieur waren aan de vrije Grieken, en Augustinus zijn De Civitate Dei (Over de Stad Gods) om te bewijzen dat de christelijke mens superieur was aan de antieke.

De extreme subjectiviteit is tegelijkertijd een tekort én de grote charme van het genre. Maakten tijdgenoten zich nog gierend druk om het roemruchte Der Untergang des Abendlandes van Oswald Spengler – wat geen wonder was, het boek verscheen net na de Eerste Wereldoorlog –, achteraf winden wij ons er niet meer over op. Iets dergelijks geldt voor De opstand der horden van de Spaanse filosoof José Ortega y Gasset. Zijn kleine abc van het cultuurpessimisme verscheen al even goed getimed in 1933, aan de vooravond van de doorbraak van het fascisme.

De beschaafde burger las dit soort boeken met angst en beven, en ongetwijfeld ook enigszins verlekkerd. ‘Snoezig gewoon,’ zeiden twee Nederlandse dames tegen elkaar nadat ze ‘het nieuwste werkje’ van Huizinga hadden gelezen: In de schaduw van morgen, zijn cultuurkritische testament uit 1935, door hemzelf omschreven als ‘een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd’. Anders gezegd: ooit werd er hooggestemd gehuiverd om de allesbehalve vrijblijvende analyses, tegenwoordig zien wij in de werken allereerst de bezorgde auteurs terug: de christen in het ondergaande laat-Romeinse Rijk (Augustinus), de Pruis in paniek (Spengler), de door de ‘massamens’ getraumatiseerde Spanjaard (Gasset) en de historicus met de blik achterwaarts (Huizinga).

Een paar kenmerken vallen vooral op aan dit soort boeken: de auteurs lijden aan een kleiner of groter messiascomplex; hun boeken zijn gemaakt in bange dagen en hebben een zekere apocalyptische kwaliteit; en – heel belangrijk – ze zijn geschreven om te helpen. Profeten als ze nu eenmaal zijn, denken de schrijvers allemaal vooruit.

Aartspessimist Spengler beschrijft weliswaar de dreigende ondergang van het Westen, maar hij doet dit om het Avondland te behoeden, om de geschiedenis te kunnen vorausbestimmen. Tegen het slot van de vroegtwintigste-eeuwse Europese dodenrit zal de nieuwe Tatsachenmensch opstaan: de ‘geen woorden maar daden’-mens, zo stelt Spengler de lezer gerust. Zelfs de Amerikaanse conservatief Huntington ziet een kleine tachtig jaar later licht aan het eind van de tunnel, mits het Westen maar pal blijft staan voor de beschaving en niet multiculturaliseert.

Om kort te gaan: we hebben hier van doen met een apologetisch-defensief genre, met een soort Titanic-geschiedschrijving, die op z’n best kan wedijveren met Harry Potter of In de ban van de ring. Het mag dan vijf voor twaalf zijn, het loopt wellicht toch nog goed af, dat is de uiteindelijk blijde boodschap.

De nieuwste loot aan de stam van vergelijkende beschavingsgeschiedenissen lijkt in eerste instantie niet zomaar in het raamwerk van het genre te passen. De val van het Westen van de Amerikaanse classicus en archeoloog Ian Morris is namelijk een poging om dit soort geschiedschrijving te ontideologiseren. Morris, een grootheid in het vakgebied van de Oudheid, beschrijft de geschiedenis van de mensheid vanaf de vroegste tijden – de Neanderthaler – tot de ontwikkeling van de Homo sapiens van eenvoudig landbouwer tot stadse computerfreak. Zijn hele boek getuigt nadrukkelijk van de wens tot objectiveren. Oost en west zijn voor hem louter geografische begrippen en verder niets. Anders dan zijn voorgangers wil hij niet zozeer op metaniveau redeneren, hij wil op metaniveau meten.

Hij heeft daarvoor zelfs een instrumentarium bedacht. ‘Energieproductie’, ‘urbanisatie’, ‘informatieverwerking’ en ‘militaire capaciteit’ zijn graadmeters voor de stand van ontwikkeling in Oost en West. En wat blijkt: het Westen – van Mesopotamië en Egypte tot en met het Romeinse Rijk – heeft aanvankelijk een voorsprong op het Oosten – China en Groot-Azië –, die het omstreeks 541 n.Chr. verliest, maar in de negentiende eeuw terugwint.

En dat is niet, zoals vorige en moderne civilisatiehistorici zich wensen, te danken aan een voorbestemming vanaf den beginne (de zogenoemde ‘long term lock in-theorie’); het ligt aan ‘geografie, geografie en nog eens geografie’. ‘Dat is wat ik min of meer wil beweren: dat uitsluitend redeloze materiële krachten verantwoordelijk zijn voor de dominantie van het Westen,’ schrijft Morris.

De geografische situatie is voor hem echter niet het enige criterium. Bepalend voor het niveau van een samenleving is telkens het samenspel van sociaal-maatschappelijke ontwikkeling, tijd en plaats, waarbij dat laatste doorslaggevend is. Varende Europese naties als Engeland en Nederland, bijvoorbeeld, moesten zich als het ware tot de zeventiende eeuw warmlopen voordat ze iets aan konden vangen met de ligging aan de Noordzee. Zonder die geografische positionering waren ze echter nooit een wereldmacht geworden.

Morris – het mag duidelijk zijn – moet niet veel hebben van grote mannen, wereldgeest of van een zogenoemde eigen westerse mentaliteit, zoals die bijvoorbeeld ooit door de historicus Jan Romein werd gedefinieerd als een positief actieve afwijking van het indolente ‘Algemeen Menselijke Patroon’. Wel bestaat er volgens Morris zoiets als ‘de ontdekking van de voordelen van de achterstand’: de laatkomers in de agrarische revolutie zijn bijvoorbeeld beter in gewassen telen dan de vroegkomers.

Eindeloze reeksen cijfers, statistieken en diagrammen ondersteunen Morris’ betoog, dat steeds weer neerkomt op meer van hetzelfde: eerst was er de geografie, en toen kwam de geschiedenis. Zo is er een kaartje waarop te zien is hoe ‘West’ rond 8000 v.Chr. in het zogenoemde Vruchtbare Halvemaan-gebied begon, om 10.000 jaar later dankzij de motor van de geografie te eindigen in Amerika. En zo wordt op een ander plaatje weergegeven hoe met medewerking van dezelfde aardrijkskundige Onbewogen Beweger het Oosten het Westen in 2103 opnieuw inhaalt.

Morris doet denken aan die ene grote cultuurvergelijker die hier nog niet is genoemd: Arnold Toynbee. Deze klassiek opgeleide historicus deed ook een indrukwekkende poging tot objectivering van de wereldhistorie. Toynbee publiceerde net na de Tweede Wereldoorlog A Study of History. Culturen ontstonden en vergingen volgens een patroon van uitdaging en antwoord (‘challenge and response’); dat was een ‘wet’. Een zekerheid was ook dat in de toekomst ‘ontmoeting’ en eenheid belangrijker waren dan het verschil tussen culturen.

Morris heeft vergelijkbare wetmatigheden opgespoord en op een kabbala-achtige wijze voorzien van cijfers en becijferingen. Toch schuilt ook in hem een profeet, die op meeslepende wijze vertelt en onheil aankondigt. Al op de eerste pagina’s van zijn boek vallen opvallend vaak de termen ‘klimaat’, ‘milieu’ en ‘aarde’. We kunnen er alleen samen uit komen; Oost en West doen er welbeschouwd niet meer toe, nodig is een wereldregering,’ schrijft Morris op het eind van zijn boek.
Het is weer eens vijf voor twaalf in de geschiedenis.
 
Ian Morris
De val van het Westen. Hoelang houdt de westerse dominantie nog stand?
Spectrum, 879 p. € 39,99

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.