Home Een verloren paradijs

Een verloren paradijs

  • Gepubliceerd op: 21 juni 2021
  • Laatste update 23 mei 2023
  • Auteur:
    Bas Kromhout
  • 13 minuten leestijd
Een verloren paradijs

Historicus Auke van der Woud onderzoekt hoe de Nederlanders het landschap in de afgelopen twee eeuwen hebben herschapen. De staat nam hierbij geleidelijk de regie in handen. Maar momenteel laat die de ruimtelijke ordening op haar beloop, en dat baart de historicus zorgen. ‘Op deze manier loopt het land vol.’

Komend najaar verschijnt een herziene heruitgave van uw eerste boek Het lege land uit 1987. Bent u sindsdien anders over het Nederlandse landschap gaan denken?

Van der Woud: ‘Toen ik het schreef, waren net de grote ruilverkavelingen in de landbouw achter de rug. Ik had het gevoel dat er iets uit mijn jeugd verloren was gegaan. Die weilanden die zo mooi waren en vol bloemen, die verdwenen. Daardoor leek de eerste helft van de negentiende eeuw, waar het boek over gaat, voor mij persoonlijk een verloren paradijs. Later heb ik geaccepteerd dat die mooie landschappelijke omgeving van toen definitief weg is. Dingen veranderen nu eenmaal. Geschiedenis geeft een diepte aan het heden, maar het is wel voorbij en we moeten verder.

Mijn engagement is nu anders dan 35 jaar geleden. We leven in een tijd van grote problemen met het landschap, natuur en milieu. Die zijn veel heftiger dan in de jaren tachtig. Daar kan ik niet omheen. Ik probeer met mijn laatste boek Het landschap, de mensen een bijdrage te leveren aan de discussies die er zijn over het landschap.’

Wanneer begon de herinrichting van het landschap om het productiever te maken?

‘Er zijn wat eerste initiatieven geweest in de Franse tijd. Rond 1800 hadden mensen zoals landbouwcommissaris Jan Kops belangstelling voor het ontginnen van de woeste gronden, die destijds ongeveer een derde deel van Nederland besloegen. Het Uitvoerend Bewind van de Bataafse Republiek stuurde hem naar Brabant, Drenthe en de Achterhoek om te kijken wat daar voor mogelijkheden waren. Want Den Haag kende het land helemaal niet. Nederland was nog maar net één staat geworden en mensen zoals Kops moesten het gaan verkennen. Zij hadden ideeën over hoe het land te ontwikkelen.

Interessant is dat koning Lodewijk Napoleon, die in 1806 aantrad, zich achter die ideeën schaarde. Maar hij ging in 1810 weer weg en zijn broer deed er niets mee. En koning Willem I ook niet. Dat is heel frappant, want die man wordt altijd enorm geprezen voor zijn economische beleid. Maar hij deed helemaal niets met die ontginningen, terwijl er in de Nederlandse bodem voor ongelooflijke kapitalen aan turf lag – een enorme energievoorraad. In de eerste helft van de negentiende eeuw was er weinig activiteit op dat gebied.’

En Johannes van den Bosch dan, die in de jaren 1820 de Koloniën van Weldadigheid stichtte?

‘Dat is een verhaal apart. Die Drentse veenkolonies voor arme stedelingen waren nooit rendabel. Mensen uit de stad kun je niet een schep in de hand geven en veen laten ontginnen. Zij zaten in die gestichten op kosten van de gemeenten waar ze vandaan kwamen. Willem I heeft de oprichting van de kolonies wel gesteund, maar toen die financieel niet van de grond kwamen heeft hij niets gedaan met de ontginningen.’

Wanneer kwam er eindelijk schot in?

‘Het lijkt alsof er rond 1850 plotseling een collectieve behoefte was om een nieuwe start te maken. Vijftig jaar had men niets gedaan, maar toen ging men de handen uit de mouwen steken. Landbouwkundigen zoals W.C.H. Staring – die ik vaak als bron gebruik, omdat hij gezaghebbend was en veel heeft gepubliceerd – zagen dat het land veel productiever kon worden gemaakt.

Het denken over verbetering van de landbouw veranderde mede dankzij invloeden uit het buitenland. De Engelsen waren erg goede fokkers en hielden zich bezig met het veredelen van vee. Zij creëerden bijvoorbeeld varkens die precies voldeden aan de eisen van de vleesverwerkende fabrieken en de consument. De Duitsers liepen voorop in het wetenschappelijk onderzoek naar cultuurtechniek: het zo voordelig mogelijk in cultuur brengen en houden van landareaal. In 1876 werd de Rijkslandbouwschool in Wageningen opgericht, die voornamelijk op de Duitse methodes voortborduurde. De Heidemaatschappij was vanaf 1888 enorm voortvarend met het ontginnen van woeste gronden.

Naast de Duitse en Engelse component was er ook een Nederlandse, namelijk waterbeheer. Om betere landbouwgrond te krijgen moest de waterhuishouding worden aangepakt. In de laaggelegen kleigebieden zorgde de introductie van het stoomgemaal voor verlaging van het grondwaterpeil en daardoor voor een enorme verhoging van de productiviteit. En op de hooggelegen zandgronden is men begonnen met beken rechttrekken. Het water bleef daar namelijk steken, waardoor er structureel veel overlast was. We denken nu dat die zandgronden altijd zo droog waren als tegenwoordig, maar vroeger waren ze vaak juist kletsnat. Tot ver in de twintigste eeuw is men doorgegaan met het verbeteren van de afwatering. Maar de ontwikkeling van het landschap begon in het midden van de negentiende eeuw.’

Nam de staat die taak meteen op zich?

‘Nee, het was nog heel lang een particuliere aangelegenheid. Het waren herenboeren, grootgrondbezitters en intellectuelen zoals Staring, verenigd in het jaarlijks gehouden Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres, die het voortouw namen. In het midden van de negentiende eeuw was de rol van de staat sowieso beperkt. Landbouw was nog maar een klein onderdeel van het takenpakket van Binnenlandse Zaken. Pas vanaf de eeuwwisseling zette de rijksoverheid haar gewicht achter de hervorming van het landschap. In 1899 zag Staatsbosbeheer het levenslicht, dat bossen moest aanplanten en beheren met de bedoeling ze later te kappen en te gelde te maken.’

Waarom vond men het nodig de productiviteit te vergroten? Waren er door de bevolkingsgroei meer monden te voeden?

‘Opvallend genoeg ben ik in de bronnen nooit tegengekomen dat men een link legde met de honger die arme stadsbewoners leden. Terwijl er in de steden een groot voedselprobleem was. Dat ging over bijna de helft van de Nederlanders, maar het leefde helemaal niet voor de landbouwkundigen in die tijd. Het idee dat Nederland voldoende voedsel moest produceren voor zijn bevolking werd pas actueel op het moment dat er in het buitenland problemen waren waardoor de importen terugliepen, zoals tijdens de Eerste Wereldoorlog. Maar in de negentiende eeuw speelde dat niet zo. Toen wilde men de landbouw productiever maken om meer te kunnen exporteren. Nederland voerde al eeuwen producten uit zoals kaas, eieren en vis. De grote boeren wilden simpelweg nog wat meer verdienen.’

‘De grote boeren wilden simpelweg meer verdienen’

Profiteerden alleen zijzelf, of ook de kleine boeren?

‘Van verbeteringen aan de waterhuishouding hadden kleine boeren ook profijt. Dat waren overheidsprojecten. Maar een ideaal om de arme plattelandsbevolking te verheffen hadden de meeste hervormers van de negentiende eeuw niet. Wel zie je dat de culturele elite, die bijna geheel in de steden woonde, de mensen op het platteland als tamelijk achterlijk beschouwde. Die moesten toch eigenlijk ook gaan leven zoals de cultureel meer ontwikkelde stedelingen. Maar er kwam pas echt verandering in de leefwijze van plattelanders op het moment dat de verkeersinfrastructuur beter werd, zodat zij vaker fysiek naar de stad konden gaan. Dat deden ze daarvoor ook wel, maar alleen als het echt nodig was. We hebben het altijd over de grote wegen van Willem I in de eerste helft van de negentiende eeuw, maar dat waren er misschien twintig. De rest was onverhard.

Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw kwamen er verharde wegen op het platteland en begon de urbanisatie als een mentaal proces. Daarmee bedoel ik niet per se dat de mensen in de stad gingen wonen, maar dat ze de stad leerden kennen en de cultuur overnamen. Dat proces verliep niet alleen maar top-down, doordat stedelingen de plattelandsbewoners wilden emanciperen met onderwijs en dergelijke. Er was ook een beweging van onderop, want plattelanders zagen hoe stedelingen leefden en dachten: dat willen wij ook.’

In Het landschap, de mensen laat u zien hoe door de herinrichting van het platteland ook de cultuur veranderde.

‘Dat komt door een verhaal van de antropoloog Claude Lévi-Strauss dat ik lang geleden heb gelezen en dat me altijd is bijgebleven. Hij bezocht in de jaren 1930 een groep Amazone-indianen, de Bororo. Zij woonden in cirkelvormige dorpen, waar de plaatsing van elk gebouw ten opzichte van de andere een sociale en religieuze betekenis had. In de achttiende eeuw kwamen er katholieke missionarissen en die dachten: als wij ertussen willen komen met óns verhaal, moet hún verhaal verdwijnen, en dat kan alleen als het dorp verdwijnt. Dus dwongen zij de Bororo te verhuizen naar nieuwe dorpen, die op westerse wijze waren opgezet. Daar verloren de indianen binnen de kortste keren hun eigen cultuur.

Wat Lévi-Strauss daarover schrijft, kun je gemakkelijk transplanteren naar de Nederlandse overheidsstrategieën om het landschap te transformeren, en daarmee ook de mensen die er woonden. Dan zijn we in de twintigste eeuw aanbeland. De ruilverkavelingen gingen hand in hand met sociale hervorming. Oude boerderijen, zoals je ze nu nog in het Openluchtmuseum ziet staan, zijn weggebulldozerd omdat mensen er “primitief” in woonden. Boeren aten bijvoorbeeld in de keuken, terwijl ze de mooie kamer alleen gebruikten als er bezoek was. Dat mocht niet meer. Moderne boerderijen kregen kleinere keukens, zodat je er geen eettafel kon neerzetten. Daar zaten stedelijke ideeën achter. Het was exact hetzelfde als wat de missionarissen met de Bororo deden.’

Was dat culturele onderdrukking of verheffing?

‘Dat weet ik eigenlijk niet. Ik ken de discussie wel, maar ik neem er nooit positie in. Je moet ook oppassen dat je dingen niet romantiseert. Ik had een grootmoeder die thee zette van water uit haar regenput. Dat functioneerde prima en het was best lekkere thee. Later ging die put weg en kreeg mijn grootmoeder stromend water. Moet je dat nou zien als verlies of als vooruitgang? Het is allebei.

Niet alles wat uit de stad kwam was slecht. Behalve hervormers hielden ook andere stedelingen zich met het platteland bezig, namelijk natuurbeschermers. De Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten van Jac P. Thijsse is in 1905 opgericht in Artis. Ik denk dat de plattelanders ook wel van de flora en fauna genoten, maar die hadden een andere relatie met het landschap. Zij leefden ervan, en erin. Thijsse en zijn vrienden zagen al heel snel dat als gevolg van alle hervormingen het oude landschap werd opgeruimd. Ze waren niet tegen de vooruitgang, maar een aantal dingen wilden ze handhaven als “monument”. Aanvankelijk was de natuurbescherming nog heel kleinschalig, maar in de jaren twintig en dertig werd die populair gemaakt. Dat had veel te maken met de groeiende behoefte aan mogelijkheden voor recreatie en toerisme. Er kwam samenwerking tussen Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en de ANWB om de stedelingen van de natuur te leren genieten.’

Waren de plattelanders zelf op de hand van de beschermers of op die van de hervormers?

‘Die vraag is lastig te beantwoorden, want plattelanders waren nooit een homogeen collectief. Ook onderling waren er belangenconflicten. Nog steeds. Als je kijkt naar de energietransitie die momenteel gaande is, zie je dat sommige boeren heel graag meewerken met maatschappijen die grote windmolens neerzetten. Want degenen die er grond voor beschikbaar stellen, krijgen er een geweldige inkomstenbron bij. Maar veel andere boeren zitten niet in zo’n windturbinepark, dus die schieten er niets mee op. Ook in de periode van de grote landschapshervormingen waren er boeren die er geweldig van profiteerden en boeren voor wie het niet zo hoefde.’

Wanneer was het punt bereikt dat heel Nederland, op een paar beschermde gebieden na, helemaal in cultuur was gebracht?

‘Het is pas heel laat gestopt. In Klazienaveen heeft nog tot 1975 een fabriek gestaan waar uit lokale turf koolstoffen werden gewonnen voor de Norit-tabletten. Dat moet een van de laatste ontginningen zijn geweest. In de jaren tachtig kwam er een beweging de andere kant op. Men zag toen dat de natuur wel erg versnipperd was geraakt en wilde dat corrigeren door kleine stukjes ontgonnen land terug te geven: de Ecologische Hoofdstructuur. Bovendien zat Rijkswaterstaat met het probleem dat eigenlijk de dijken van de grote rivieren moesten worden opgehoogd. In plaats daarvan is het Plan Ooievaar bedacht en uitgevoerd. De binnenste rivierdijken werden op bepaalde plaatsen doorgestoken, zodat bij hoogwater de uiterwaarden daar konden overstromen. Zo creëerde men meer veiligheid en biodiversiteit.

Dat was een dramatisch moment in de Nederlandse geschiedenis. Duizenden jaren lang was men bezig geweest met inpolderen en toen kwam ineens het idee om het andersom te doen. Er is veel weerstand geweest. Zo was er in 2011 groot protest in Zeeuws-Vlaanderen omdat de Hedwigepolder aan de zee moest worden teruggegeven als natuurcompensatie voor de verdieping van de Schelde. Toenmalig staatssecretaris Henk Bleker schaarde zich aan de kant van de tegenstanders, maar uiteindelijk besloot de rechter dat het toch moest gebeuren.’

Hoe zal het landschap zich de komende decennia ontwikkelen?

‘Verdere intensivering van de landbouw zie ik niet zo snel gebeuren. Momenteel is de grootste bedreiging voor het landschap dat het wordt volgebouwd. En de rijksoverheid laat het allemaal op zijn beloop.

Ruimtelijke ordening kwam in Nederland pas echt goed op gang na de Tweede Wereldoorlog. De basis was al gelegd met de Woningwet van 1901, maar die richtte zich uitsluitend op de steden. In de jaren twintig ontstonden de eerste streekplannen, maar pas na 1945 werd het op een regionaal en landelijk niveau getild. In een oorlogssituatie is planning van levensbelang en ook bij de wederopbouw moet het staatsapparaat het voortouw nemen. De woningnood was typisch een planningsprobleem. Toen zag je dat de rijksoverheid plannen maakte: 100.000 woningen per jaar moesten er worden gerealiseerd. En o wee als het er een paar minder waren, dan kreeg de minister er geweldig van langs. In 1960 verscheen de Eerste Nota Ruimtelijke Ordening en later kwamen er nog vier. Dus in de tweede helft van de twintigste eeuw werd het hele apparaat opgetuigd om de inrichting van het landschap centraal te plannen. En aan het eind van de eeuw duvelde het in elkaar. Sinds 2010 is er geen minister voor Ruimtelijke Ordening meer. Dat is iets wat mij ontzettend spijt.

Juist nu is centrale planning belangrijker dan ooit. We zitten midden in een energietransitie, waarbij wind- en zonneparken een enorm beslag op de ruimte leggen. Het is te triest voor woorden als je ziet dat er ergens windmolens in het landschap worden neergezet, waarvan de opgewekte elektriciteit ten goede komt aan twee of drie datacentra. Dat zijn keuzes die worden gemaakt door plaatselijke wethouders. Die hebben daar geen akelige bedoelingen mee, maar ik vind niet dat je zulke beslissingen op dat schaalniveau moet nemen. Hetzelfde geldt voor woningbouw. Er moeten een miljoen huizen in Nederland bij komen, maar er is geen landelijk beleid meer voor. Ik begrijp dat niet.

‘Juist nu is centrale planning belangrijker dan ooit’

Op deze manier loopt het land gewoon vol. En dat is doodzonde. Nederland is nu nog ongelooflijk gevarieerd. In het buitenland rijd je soms uren achter elkaar door hetzelfde landschap, maar hier zit je binnen tien minuten in een totaal ander gebied qua bodemgebruik en vegetatie. Dat hoeven we niet op te geven.’

Wat moet er gebeuren?

‘Laat de rijksoverheid een aantal scenario’s schetsen om te laten zien wat er met het landschap gebeurt als je per regio kiest voor groene energie, voor woningbouw, intensieve landbouw of recreatie en natuur. Dan kunnen we daar als Nederlandse burgers met elkaar een gesprek over voeren. Nu is er geen democratische sturing; alles wordt aan de markt overgelaten. Wat dat betreft lijken we wel terug te zijn in de negentiende eeuw, met dit verschil dat het landschap intussen in hoog tempo verarmt.’

Auke van der Woud

werd in 1947 in Sneek geboren en studeerde kunstgeschiedenis en archeologie in Groningen. Hij was hoogleraar archeologie- en stedenbouwgeschiedenis in Groningen en Amsterdam. Van der Woud schreef vele boeken, waaronder Een nieuwe wereld (2006), dat werd bekroond met de Libris Geschiedenis Prijs. Andere succesvolle titels waren De Bataafse hut (1998), Koninkrijk vol sloppen (2010) en De nieuwe mens (2015). Vorig jaar verscheen Het landschap, de mensen. Nederland 1850-1940. De herziene uitgave van Het lege land wordt in september verwacht.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 7 - 2021