Home Een Surinaamse socialistenvreter

Een Surinaamse socialistenvreter

  • Gepubliceerd op: 28 november 2012
  • Laatste update 10 jan 2022
  • Auteur:
    Carla Boos
  • 14 minuten leestijd
Een Surinaamse socialistenvreter

Op 16 maart 1903 betrekt de partijloze Abraham George Ellis het Haagse departement van Marine. Dat is curieus, want Ellis is van Surinaamse afkomst; zijn moeder is zelfs geboren in slavernij. Die achtergrond vormt echter geen beletsel voor een imposante carrière binnen de marine en als minister, beide gekenmerkt door een felle strijd tegen ‘het rode gevaar’.

‘De minister van Marine was ditmaal veel beter op dreef. Hij was rustiger en zijn oosterse temperament meer meester,’ schrijft het Nieuws van den Dag in december 1903. En dat is een grappige observatie, want de minister in kwestie, Abraham George Ellis (1846-1916), zal een temperament gehad hebben dat was gevormd door invloeden uit zo ongeveer alle windstreken, maar nou net niet door oosterse.

Dat ‘oosterse’ is in de bronnen trouwens de enige verwijzing naar de volstrekt ongebruikelijke afkomst van de minister in een tijd – het kabinet-Kuyper zat van 1902 tot 1905 – waarin uitsluitend witte mannen uit deftige families de politieke dienst uitmaakten. Ook van Ellis zelf is er geen woord over te vinden.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Dat is curieus, want in de hele geschiedenis van de parlementaire democratie is het aantal bewindslieden van niet-Nederlandse herkomst op de vingers van anderhalve hand te tellen. Natuurlijk, in het recente verleden hadden we de staatssecretarissen Ahmed Aboutaleb en Nebahat Albayrak. Twee dagen lang was Philomena Bijlhout staatssecretaris namens de LPF. J.F. Gabor – kind van Hongaarse vluchtelingen – was staatssecretaris van 1990 tot 1998. En verder zat er in de regering in ballingschap in Londen een halfjaar lang een minister zonder portefeuille, Pangeran Adipadi Soejona, moslim van Javaanse herkomst.

Des te groter de verbazing over de eerste en enige minister van Surinaamse komaf zo’n veertig jaar eerder: Abraham George Ellis. Hij was minister van Marine tussen 1903 en 1905, jaren waarin er in Nederland slechts 50.000 inwoners (zo’n 1 procent) van niet-Nederlandse nationaliteit waren.

Het gezin waarin Ellis werd geboren was een nieuwkomer in Nederland en had een bijzondere achtergrond: de minister was een kleinkind van slavinnen. Sterker nog: de moeder van de minister was in slavernij geboren. Toch vormde deze afkomst geen belemmering voor Abraham George om na een carrière in de marine zitting te nemen in het kabinet-Kuyper.

De vader van de minister is een buitenechtelijk kind van de Nederlandse militair Abraham de Veer, verwekt bij de Ghanese mulattin Fanny Ellis. De liefdesbaby krijgt de voornaam van zijn Hollandse opa, Johannes, maar de achternaam van zijn Ghanese moeder, Ellis. Abraham de Veer moet een langdurige verhouding met zijn ‘huishoudster’ Fanny hebben gehad. Op 26 september 1810 schenkt hij haar bij notariële akte een stuk grond met huis en inboedel buiten Elmina en in 1812 vermaakt hij haar bij codicil allerlei bezittingen.

Maar De Veer heeft een wettige vrouw en negen wettige kinderen op Curaçao. Toch neemt hij zijn bastaardzoontje Johannes Ellis mee als hij Ghana en Fanny verlaat, en gouverneur van Suriname wordt. Johannes gaat daar door het leven als een protegé van zijn biologische vader en maakt carrière als ambtenaar. Bij zijn inschrijving in het Stamboek van West-Indische ambtenaren staat achter ‘vader’ en ‘moeder’ ingevuld: ‘onbekend.’

De moeder van de minister, Maria Louisa de Hart, wordt in slavernij geboren op de plantage Sardam in Suriname. Haar vader is de Joodse planter Mozes Meijer de Hart. Haar moeder is een slavin, die door Mozes wordt vrijgekocht als ze samen al vier kinderen hebben en Maria Louisa een baby van een paar maanden is.

De ouders van George Abraham, Johannes Ellis en Maria Louisa de Hart, ontmoeten elkaar in Suriname en hebben veel gemeen: ze zijn beiden kind van een zwarte moeder met een slavernijverleden en een witte vader die het tot grote rijkdom brengt. Hun eerste kind, de latere minister van Marine, wordt in Suriname geboren en verhuist met zijn ouders in 1860 naar de Herengracht in Amsterdam. Vader Johannes is dan achtenveertig en gaat rentenieren; zoon Abraham is veertien en schrijft zich in bij het Koninklijk Instituut voor de Marine in Willemsoord.

In de ruim veertig jaar dat Abraham George Ellis de marine zal dienen, stijgt zijn ster langzaam maar gestaag tot grote hoogte. In 1864 sluit hij zijn opleiding af als adelborst der eerste klasse. In de loop der jaren krijgt hij de rang luitenant-ter-zee tweede klasse, luitenant-ter-zee eerste klasse, adjudant van de minister van Marine, adjudant van schout-bij-nacht Binkes, kapitein-luitenant-ter-zee, kapitein-ter-zee en commandant van steeds grotere schepen, tot hij in 1901 het commando krijgt over Hr. Ms. Utrecht, een pantserdekschip. In 1902 wordt hij bevorderd tot schout-bij-nacht.

De marine maakt van Abraham George Ellis een man van de wereld – althans, van de wereld die marine heet. Als commandant bevaart hij vrijwel alle wereldzeeën op zijn tochten naar Nederlands Indië, Nieuw-Guinea, China, Zuid- Amerika en Japan. Tussendoor werkt hij aan wal. Hij verricht diplomatieke hand- en spandiensten – allemaal in het belang van vaderland en koningin.

Ellis trouwt zelfs binnen de marine, met Elisabeth, de dochter van zijn vroegere baas, schout-bij-nacht Binkes – een huwelijk dat kinderloos blijft. Zijn geest wordt gevormd door de marine – ja, Ellis ís de marine: ‘Er is één grote organisatie en dat is de marine. Die organisatie moet hoger en heiliger zijn dan elke andere organisatie,’ zal hij later als minister in de Tweede Kamer zeggen.

In juni 1902 wordt schout-bij-nacht Ellis commandant Marine in Willemsoord en Den Helder. In Den Helder maakt Ellis korte metten met matrozen die, sinds 1897 verenigd in de Matrozenbond, hun ongenoegen over de arbeidsomstandigheden kenbaar maken. De bond eist hogere salarissen, betere arbeidsomstandigheden, beter en vooral méér voedsel, een betere pensioenregeling, een ongevallenverzekering – kortom, de eisen die bonden behoren te stellen.

Ellis verbiedt het lezen van bondsorgaan Het Anker, en stelt de bestuursleden van de bond – voor zover het marinemensen waren – aansprakelijk voor de inhoud van het blad. Bestuursleden worden gestraft, vastgezet en overgeplaatst wegens ondermijning van het gezag en de krijgstucht. Helpt dat allemaal niet, dan krijgen ze hun ontslag.

Hoe dat kan uitpakken illustreren de wederwaardigheden van matroos Andreas Michels. Op 1 mei 1900 krijgt Michels het eerbewijs voor goed gedrag voor zijn deelname aan een militaire expeditie aan de noordkust van Atjeh. Nog in februari 1902 wordt hem voor zijn inzet in Indië het Eerbewijs van Kruis met gesp Atjeh opgespeld.

Maar als matroos eerste klasse Michels, in zijn hoedanigheid van vicevoorzitter van de afdeling Amsterdam van de Matrozenbond, in 1903 besluit ‘zich solidair te verklaren met de stakende spoorwegarbeiders’ en de afdeling bovendien een motie van wantrouwen aanneemt tegen schout-bij-nacht Ellis, is de beer los. Matroos Michels wordt voor straf overgeplaatst naar het wachtschip Willemsoord en zijn aangekondigde bevordering wordt ingetrokken.

‘Is niet te vertrouwen. Is bekwaam, doch als militair niet geschikt,’ schrijven zijn meerderen in zijn conduiteboekje. Op 14 juli 1903 wordt hem het eerbewijs voor goed gedrag ontnomen ‘wegens gemis van bijzondere geschiktheid’. Op 4 augustus van datzelfde jaar wordt hij ontslagen uit de zeedienst ‘wegens antimilitaire karaktereigenschappen’.

De protesten van de matrozen vormen slechts de opmaat tot nog veel meer sociale onrust, waar vooral het kabinet-Kuyper mee geconfronteerd zal worden. Na de verkiezingen van 1901 krijgt de jonge Wilhelmina voor het eerst van haar leven te maken met een kabinetsformatie. De liberalen hebben verloren, de sociaal-democraten halen zes zetels en de confessionelen zijn de grote winnaars: ze krijgen 58 van de honderd Kamerzetels. Daarmee is Abraham Kuyper, leider van de antirevolutionairen, de gedoodverfde minster-president.

Maar Wilhelmina is niet zo’n fan van Kuyper. Kuyper heeft haar beledigd. In zijn blad De Standaard heeft hij geen vertrouwen getoond in de voortzetting van het huis van Oranje onder een vrouw, en hij schreef bovendien kort voor haar huwelijk met Hendrik dat eventuele nakomelingen niet tot het huis van Oranje gerekend kunnen worden. Eigenlijk wantrouwt Wilhelmina Kuyper een beetje. Ze verdenkt hem ervan de eerste president te willen worden van een calvinistische republiek.

Heeft Kuyper zelf geen goede pers, twee ministers in zijn kabinet gelden als uitgesproken incompetent: minister van Marine Kruys en de minister van Koloniën Van Asch van Wijk. Ook Wilhelmina is niet gecharmeerd van deze twee antirevolutionaire geestverwanten van Kuyper in het kabinet. Als beiden in 1902 overlijden, schrijft ze aan haar moeder: ‘Twee ministers binnen een jaar is wel wat veel, maar dit verlies had erger kunnen zijn.’

Begin 1903 breekt de hel los in het Koninkrijk der Nederlanden. Eind januari vindt de eerste spoorwegstaking plaats onder het motto: ‘Gansch het land staat stil als uw machtige arm het wil.’ Kuyper – het poldermodel is nog niet uitgevonden – roept twee lichtingen van de militie onder de wapenen. Zijn kabinet dient nog geen maand later de ‘worgwetten’ in, waarbij het ambtenaren en spoorwegpersoneel verboden wordt te staken. De stakingswetten worden met voorrang behandeld.

Op zoek naar een nieuwe minister van Marine, komt Kuyper op het spoor van Ellis, de socialistenvreter uit Den Helder. Iemand die zó tegen protesterende matrozen, bonden en bondsblaadjes weet op te treden kan hij goed gebruiken in Den Haag. Bovendien is het marinematerieel toe aan vernieuwing en uitbreiding. Op 16 maart 1903 betrekt de partijloze Ellis het Haagse departement van Marine. Dat moet voor zijn moeder, geboren in slavernij, een gedenkwaardige dag zijn geweest.

In de bekendmaking van de benoeming van Ellis in het Nieuws van den Dag noemt de krant wél het geboortejaar, maar niet de geboorteplaats van de nieuwe minister en schrijft: ‘De minister staat bekend als een vlagofficier die orde en tucht en het gezag onder het marinepersoneel streng wenst te handhaven en die met kracht de pogingen de manschappen bij de socialistische beweging te betrekken tegengaat, zoals in de veel bewogen jongste weken is gebleken.’

Zijn optreden in de Kamer roept echter vragen op: ‘Ligt het aan zijn temperament dat wat kort en bruusk is, dat minister Ellis van zijn redevoering zo weinig terechtbracht? Of is het enkel parlementaire ongeschooldheid?’ vraagt Suriname, het koloniaal nieuws- en advertentieblad zich af, en het vervolgt: ‘Een minister, een parlementair redenaar, moet behalve een dosis welbespraaktheid ook wat flair hebben om de Kamerleden te begrijpen. Vooral dan wanneer hij het niet met hen eens is.’

Het weerwoord van de stakers op de ‘worgwetten’ komt op 7 en 8 april: een nieuwe spoorwegstaking gevolgd door een algemene werkstaking. Het kleine koninkrijk siddert op zijn fundamenten. Klassenstrijd en revolutie dreigen. De elite dreigt zijn greep te verliezen. Wilhelmina roept zelfs Hendrik, op vakantie in Duitsland, terug. Op 9 april 1903 neemt de Kamer de stakingswetten aan. Op 10 april komt er een abrupt einde aan de stakingen.

Als minister trekt Ellis nog scherper van leer tegen ‘de socialisten’. Hij verbiedt Het Anker, het bondsblad, en ontslaat alle bestuurders van de Matrozenbond vanwege de publicatie van een brochure. In de Tweede kamer zegt hij daarover: ‘Wat in deze brochure geschreven staat is in velerlei opzichten schandelijk. Ik noem het geschrift een slecht pamflet, leugenachtig.

Men heeft het rekruteren bij de marine tegen willen gaan en heeft dat gedaan op grond van “de schandelijke rechtstoestand bij de marine”, van “de willekeur en wraakzucht” bij de marine-autoriteiten, van de “plagerijen en hondse bejegening door commandanten”. Militairen die zich op deze wijze uitlaten over hun meerderen, moeten ontslagen worden wanneer zij schadelijk worden voor de instandhouding van de tucht. Die tucht kan en mag men niet laten ondermijnen.’

F.W.N. Hugenholtz, Kamerlid voor de SDAP en fervent tegenstander van Ellis, reageert: ‘De minister heeft de rechten der minderen steeds verkort. Hij heeft Russisch gehandeld in het land der vrijheid. De minister spiegelde zich dan ook aan Rusland.’

‘Er is geen stukje politiek aan deze zeeman,’ oordeelt het Nieuws van den Dag op 19 december 1903. ‘Hij bekijkt de zaken en beoordeelt de personen zoals hij dat van de commandotoren zou doen. Voor hem bestaan alleen schepen met bemanningen en daar moet tucht heersen. Dat is voor hem de marine. Verder reikt zijn horizon niet. Verder wil hij ook niet kijken. En wordt hij door de een of andere afgevaardigde toch gedwongen, dan begint hij te hakkelen. Hij is dan van het schip af en ligt in het parlementaire te spartelen als een vis op het droge. Hij is uit zijn element. Met smart staart hij zijn schepen en zijn mannen na… Maar nauwelijks heeft hij weer een voet op het dek, of hij komt weer op streek.’

En Suriname, het koloniaal nieuws- en advertentieblad schrijft: ‘Zodra de discussie op algemeen terrein kwam, legde de heer Ellis het vierkant af. Hij scheen niet te hebben begrepen dat er zoiets als een vakbeweging bestaat.’

Zijn collega-minister Idenburg denkt er anders over: ‘Een levendig, warmbloedig zeeman, die door zijn vaste kennis van de marine en door zijn flinkheid een goede positie in de Kamer had,’ schrijft hij aan Kuyper. Die is het kennelijk met hem eens, want hij vraagt Ellis in 1905 Buitenlandse Zaken waar te nemen in de tijd dat er een nieuwe minister Buitenlandse Zaken gezocht wordt.

De angst voor het rode gevaar zit er bij Ellis diep in. Zo diep dat hij er zelfs met onverwacht talent in een sinterklaasgedicht over schrijft. Op 4 december 1904 – Ellis is dan ruim een jaar minister – dicht hij bij het modelbootje dat hij baron Alexander van Geen cadeau doet dat hij heeft nagedacht over een geschikte plek voor een proefvaart met het scheepje: ‘[…] Toen dacht ik aan de Vijverberg, maar krijgt de Russische gezant daarin erg, dan speelt Rusland danig op zijn poot en schiet mogelijk op onze vissersvloot.’

En met een humor die je evenmin verwacht van de steile zeebonk, oordeelt hij over een collega-marineman: ‘Er schuilt in hem meer van een archivaris dan van een admiraal. En bovendien is hij zenuwachtig en soms prikkelbaar en driftig. Maar goed dienen zal hij zeker’, als hem om advies gevraagd wordt over een toe te kennen onderscheiding.

Ellis is niet de enige die het socialisme vreest: ‘Niet met het woord, maar met de daad toont de minister de sociaal- democraten dat het hem ernst is bij zijn streven het roer van Hare Majesteits Marine nooit in handen te geven van republikeinen en anarchisten. Ellis is niet de tiran die de sociaal democraten zo graag van hem maken,’ schrijft het Nieuws van den Dag op 10 november 1904.

Maar de tijd is door niemand stil te zetten, evenmin als de emancipatie van de arbeidende klasse: het ledental van de ‘ondergedoken’ Matrozenbond stijgt van 61 naar 72 procent in 1905. Ook mariniers, stokers en onderofficieren organiseren zich in bonden. Ellis’ strijd is vergeefs, maar zijn overtuiging blijft onaangetast.

Tussen koningin Wilhelmina en premier Kuyper is het nooit goed gekomen, maar Wilhelmina houdt een zwak voor Abraham Ellis. Nog geen twee dagen na het einde van de kabinetsperiode-Kuyper, op 16 augustus 1905, benoemt ze Ellis tot adjudant in buitengewone dienst en twee jaar later nog noemt ze zijn naam als ‘kundig opperofficier’ die de antirevolutionaire fractievoorzitter Heemskerk bij zijn formatiewerk voor het kabinet-Heemskerk (1908-1913) zou kunnen adviseren.

Ellis, inmiddels vice-admiraal, neemt ontslag uit de marine vanwege hartproblemen, waaraan hij in 1916 sterft. Op de brief waarin zijn weduwe Elisabeth Ellis-Binkers aan Wilhelmina de treurige plicht vervult ‘uwen Majesteit mede te delen dat mijn geliefde echtgenoot heden plotseling is overleden’ noteert Wilhelmina in potlood de instructies voor haar secretaris: ‘opr. en hartel deeln. Met groot leedwezen vernomen. Vele en belangrijke diensten aan den Lande en HM bewezen. Steeds in dankb. herinnering. Begrafenis vertegenw. Vice admiraal jhr Roëll, adjudant i.b.d., oud minister van Marine.’

Hoe het kan dat een niet in Nederland geboren (licht) gekleurde kleinzoon van slavinnen in 1903 minister werd, is een raadsel dat vooralsnog niet is opgelost. Abraham George Ellis had geen illustere achternaam, kwam uit een familie die zich als eerste generatie in Nederland vestigde, had niet de juiste scholen en clubs bezocht om een uitgebreid netwerk op te bouwen, en uit de archieven doemt geen beeld op van een naarstige carrièremaker. Kortom, allerlei structurele factoren moeten hebben tegengewerkt.

Maar misschien werkte de marine als carrièremachine; misschien was hij een uitzonderlijk mens: intelligent, charmant, goedgemanierd, met uitgesproken leiderskwaliteiten. Misschien werd het – zo’n veertig jaar na de afschaffing van slavernij – van zijn grootvaders nog begrepen dat ze banden hadden onderhouden met ‘mindere’ meisjes, en misschien, ten slotte, past acceptatie van wat nu als ‘allochtonen’ wordt aangeduid in de toen opkomende ethische politiek.

Het blijft vreemd dat er in het hele archiefonderzoek tot nu toe geen enkele verwijzing te vinden is naar zijn afstamming. Of werd er gedaan aan wat historici tegenwoordig ook wel ‘witwassen’ noemen?

Carla Boos was eindredacteur van de NTR-serie De Slavernij.