Schepen worden tegenwoordig met geautomatiseerde kranen geladen en gelost. Vroeger was dat het werk van de zakkendrager. Een vergeten, maar essentieel beroep, meent Annegreet van Bergen.
Standbeelden van hoge heren, al dan niet te paard, zeggen mij weinig of niets. Daarentegen maakte een beeld van een licht gebogen mannengestalte met een grote zak op zijn nek en schouders diepe indruk op me. Ik zag het een paar jaar geleden toen ik over de Lange Haven in Schiedam liep. Het was een zakkendrager. Een zakkendrager – nooit eerder had ik van dat beroep gehoord. Maar sinds die wandeling door de historische binnenstad van Schiedam moet ik geregeld aan zakkendragers denken.
Dat doe ik vooral wanneer ik containers op schepen, vrachtwagens of treinen zie. Want containers belichamen het voorlopig eindpunt van de transportrevolutie, die ervoor heeft gezorgd dat het laden en lossen van schepen nauwelijks nog mankracht vergt. Heerste er vroeger op de kaden van havens een enorme bedrijvigheid, door het containervervoer is daar geen sprake meer van. De eerste containers voor zeetransport werden in de jaren vijftig in gebruik genomen en pas in 1966 deed voor het eerst een containerschip de Rotterdamse haven aan.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Aanvankelijk ging de verandering langzaam. Rederijen moesten veel geld investeren voor ze op containers konden overgaan. Niet alleen in schepen, containerwagons en –vrachtwagens, maar ook in containerkranen en andere haveninstallaties. Uiteindelijk kregen ze veel terug voor deze investeringen: door standaardisatie en mechanisatie is vrachtvervoer, en daarmee de internationale handel, steeds sneller en goedkoper geworden.
Toen er afgelopen zomer veertig containers overboord sloegen tijdens de belading van een schip in de Rotterdamse Amazonehaven, was het de vraag of er ‘een softwarefout in het beladingsprogramma’ had gezeten of dat ‘de operator, ondanks de ruime stabiliteitsmarge, onjuiste containergewichten had ingevoerd’. Een discussie waarvan zakkendragers ongetwijfeld zouden hebben gezegd: gooi maar in mijn pet.
Voor hen was spierkracht het belangrijkst. ‘Vaardigheid om met gereedschappen om te gaan was niet nodig. Ook vereiste de arbeid in het algemeen niet veel hersenwerk. […] Daardoor bleven de meesten op de onderste trede van de maatschappelijke ladder staan,’ zo staat er in een in de serie ‘Verhalen van Dordrecht’ verschenen boekje over het Zakkendragersgilde.
Eeuwenlang waren zakkendragers van essentieel belang voor het reilen en zeilen van havensteden als Dordrecht. In Utrecht herinnert de Zakkendragerssteeg nu nog aan dit oude ambacht, terwijl er ook in Amersfoort een monument voor hen is opgericht. Tot 1798, toen in de Franse tijd alle gilden werden opgeheven, waren er speciale zakkendragersgilden. Na 1798 gingen ze verder als ‘korps’. Alleen ‘officiële’ zakkendragers dongen mee naar opdrachten om een lading te mogen lossen. Dat deden ze door te ‘smakken’, een soort dobbelstenen gooien, waarbij de mannen die de hoogste ogen hadden gegooid mochten gaan sjouwen.

In 1795 werkte in Dordrecht maar liefst 10 procent van de beroepsbevolking als zakkendrager. Turf, gestoken in het Brabantse Waspik en als brandstof bij vele ambachten in gebruik, was tot midden negentiende eeuw een van de belangrijkste goederen die in de Dordtse haven werden verscheept. Toen steenkool de nieuwe energiebron voor huishouden en industrie werd, kwam er steeds minder werk voor de zakkendragers. Omdat Rotterdam in diezelfde tijd dankzij de Nieuwe Waterweg een rechtstreeks verbinding met de Noordzee had gekregen, boette Dordrecht als havenstad sowieso aan belang in. Ook werden de sterke mannen met de zware zakken op hun rug steeds vaker vervangen door hijskranen.
In 1919 werkten er nog maar 77 zakkendragers in de Dordtse haven. Langzaam stierf het beroep uit. Toch verdienden in 1950 nog zestien mannen de kost als zakkendrager, allemaal voor een biscuit- en chocoladefabriek. Niettemin werd het korps dat jaar opgeheven. Daarbij was er heel wat gekrakeel over de vraag wie eigenaar was van een aantal kostbare historische voorwerpen. Uiteindelijk betaalde de gemeente Dordrecht 15 gulden aan alle nog in leven zijnde 78 zakkendragers ‘ter vergoeding van het inschrijfgeld dat zij eerder bij hun intrede tot het korps hebben gestort’. Waarna de antieke tinnen kannen en andere voorwerpen aan het Museum Mr. Simon van Gijn werden overgedragen.
In Dordrecht is er een steegje, op het smalste punt niet meer dan 80 centimeter breed, dat Zakkendragersstraat heet. Het is een van de vele historische bezienswaardigheden van de stad. Zelf ben ik het meest onder de indruk van het uitzicht vanaf het Groothoofd. Op dat punt komen drie grote waterwegen samen: de Oude Maas, de Merwede en de Noord. Het is daar een komen en gaan van gigantische vrachtschepen. Sommige beladen met steenkool en grind; op andere staan containers opgestapeld tot een fors flatgebouw. Wanneer de oude zakkendragers deze gevaartes zouden zien, zouden ze hun ogen niet geloven.