Home De weerbaarheid van de Nederlandse boer

De weerbaarheid van de Nederlandse boer

  • Gepubliceerd op: 24 november 2003
  • Laatste update 02 mei 2023
  • Auteur:
    Bas Kromhout
  • 14 minuten leestijd
De weerbaarheid van de Nederlandse boer

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Historischnieuwsblad.nl? U bent al lid vanaf €1,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Het einde van het Nederlandse platteland leek in het verleden vaker nabij. Maar steeds kwamen de boeren erbovenop: door steun van de overheid, maar vooral door zichzelf te vernieuwen.

Het doemdenken over de toekomst van de boeren gaat vaak vergezeld van een weemoedig terugblikken op wat ooit Neerlands trots was. Maar is dat wel terecht? Was het vroeger allemaal zoveel beter? ‘Het beeld van het platteland wordt vervormd door nostalgie,’ zegt Hilde Krips-Van der Laan, universitair docent in Groningen. ‘Mensen hebben blijkbaar behoefte aan versimpeling en nemen de beelden uit hun eigen jeugd als ijkpunt. Je ziet dat bij de vele nieuwe uitgaven over landbouwgeschiedenis, plattelandsmusea en stichtingen die zich bezighouden met het culturele erfgoed. Ik wil daar niet te bestraffend over doen, maar ergens wringt het als je zo’n statisch, romantisch beeld krijgt voorgeschoteld van ”hoe het vroeger was”.’

De neiging van veel populaire auteurs om de veranderingen op het platteland te beschrijven in subjectieve termen als neergang, verval en verlies, doet volgens Krips onrecht aan de geschiedenis van het boerenbedrijf gedurende de afgelopen honderd jaar. Er is immers geen sprake van een alomvattende plattelandsgeschiedenis. ‘Per regio is het beeld verschillend. Bovendien hebben de ingrijpende veranderingen van de afgelopen tijd het onjuiste beeld in de hand gewerkt dat in vroeger tijden alles op het platteland maar rustig voortkabbelde.’

Globaal kan de geschiedenis van de landbouw worden geschetst als een intensiveringsproces: in de loop van de tijd wordt steeds meer arbeid en kapitaal ingezet om de productie te verhogen. ‘Dit proces is echter niet rechtlijnig,’ zegt Jan Bieleman, docent agrarische geschiedenis aan de Universiteit Wageningen. ‘Na periodes van opgang volgt een tijd van neergang, waarin soms zelfs landbouwgronden uit de productie worden genomen en verwilderen.’

Veefonds

De grondslagen voor de moderne landbouw in Nederland worden gelegd in de periode 1500-1650. Een enorme bevolkingsgroei en verstedelijking stimuleren de agrarische productie. De middeleeuwse boer produceert nog grotendeels voor eigen gebruik, op kleine gemengde bedrijfjes. In de zeventiende eeuw verandert dat. Bieleman: ‘Door droogmakerijen wordt het landbouwareaal uitgebreid, de productie wordt kapitaal- en arbeidsintensiever, en boeren gaan zich specialiseren om aan de vraag te kunnen voldoen. In het westen komt de grote gespecialiseerde melkveehouderij op. Het traditionele beeld van Holland als een land van weides en koeien stamt uit deze periode. Vroeger dachten we dat de landgewesten in deze periode nog helemaal in zichzelf waren gekeerd. Nu weten we dat ook een provincie als Drenthe werd beïnvloed door de vraag vanuit de steden. Hier specialiseren boeren zich bijvoorbeeld in vleesrunderen en de paardenfokkerij.’

Tekst loopt door onder deze afbeelding

Na 1650 stagneert de bevolkingsgroei en dalen de prijzen voor landbouwproducten. Desondanks gaan de boeren, om het hoofd boven water te houden, door met het vergroten en intensiveren van hun bedrijfsvoering. In de achttiende eeuw volgen verschillende uitbraken van besmettelijke ziekten als runderpest, die de veestapels decimeren. Dit toont volgens Bieleman aan dat de recente epidemieën onder het Nederlandse vee niets te maken hebben met moderne industriële bedrijfsvoering, zoals sommigen beweren.

‘De pestepidemieën van de achttiende eeuw richten enorme slachtingen aan. Ook in deze tijd probeert de overheid verspreiding van de ziekte tegen te gaan. Er komt een verbod op het houden van markten, het verhandelen van mest en huiden en het vervoeren van dieren. In Italië maakt men op grote schaal gezonde dieren af, maar in Nederland gebeurt dat pas in de negentiende eeuw. Wel wordt er in de achttiende eeuw een vaccin gevonden, maar omdat dat nog iets totaal nieuws is, durven de meeste boeren er niet aan te beginnen. Nadat een epidemie is overgewaaid, herstelt de veehouderij zich vrij snel. Veeziekten leiden in deze tijd niet tot structurele veranderingen. Hoogstens treedt in Drenthe een accentverschuiving op van veehouderij naar akkerbouw.’

In 1798 wordt van overheidswege een collectieve verzekering in het leven geroepen die veehouders tegen de financiële gevolgen van epidimieën moet beschermen: het Veefonds.

Keuters

Vanaf ongeveer 1750 begint de Nederlandse bevolking weer te groeien. Rond 1850 brengt de Industriële Revolutie tal van nieuwe technische hulpmiddelen voort die de boeren in staat stellen om de bevolking van voldoende voedsel te blijven voorzien. Deze trend zet zich voort in de negentiende eeuw. De export van vee, vlees en kaas legt de Nederlandse boeren geen windeieren.

Maar de open landbouweconomie is kwetsbaar voor invloeden van buiten. Met de komst van de oceaanstomer worden grote hoeveelheden graan uit de Nieuwe Wereld naar Europa geïmporteerd, ten koste van de eigen afzet. Ook de Nederlandse zuivelsector komt onder druk te staan door de introductie van margarine. De jaren 1878-’95 gaan de geschiedenis in als de Grote Landbouwcrisis.

De crisis leidt tot een grotere bemoeienis van de overheid. In 1886 wordt een landbouwcommissie ingesteld, die met voorstellen komt om de Nederlandse landbouw structureel te verbeteren. De commissie wil kennis van nieuwe technieken verspreiden en boeren aanmoedigen zich in coöperaties te organiseren. Zogenoemde ‘wandelleraren’ geven in dorpscafés voorlichting over kunstmest en gewasveredeling.

Later ontstond het beeld dat de landbouw tot dit tijdstip relatief achterlijk was, en dat nu pas de broodnodige inhaalslag werd gemaakt. ‘Onzin,’ stelt Bieleman. ‘Het misverstand kwam voort uit een verkeerde interpretatie van een verslag over een grote landbouwtentoonstelling die in 1884 in Amsterdam werd gehouden. Daaruit zou blijken dat al die nieuwe machines en technieken de Nederlandse boeren de schellen van de ogen deden vallen. Maar als je goed leest, roemt de schrijver juist de kracht en de kwaliteit van de Nederlandse landbouw. Het misverstand is een eigen leven gaan leiden doordat de ene historicus steeds van de ander overschrijft.’

Wel komen er aan het eind van de negentiende eeuw meer kleine boerenbedrijven, die geheel steunen op gezinsarbeid. Maar dit wordt juist door de modernisering in de hand gewerkt. ‘Volgens het heersende beeld werd de samenleving op de Nederlandse zandgronden ”vroeger” beheerst door keuters. Maar dat is een laat-negentiende-eeuws fenomeen. In de zeventiende en achttiende eeuw bestaat het belangrijkste deel van de Nederlandse landbouw uit grote bedrijven. In de negentiende eeuw groeit echter het aantal kleinere bedrijven dat zich toelegt op boter en varkens. Dat komt met name door de coöperatieve melkfabrieken die in de jaren 1890 opkomen.’

Mestboekhouding

De eerste helft van de twintigste eeuw brengt vooral rampen. De Eerste Wereldoorlog snijdt Nederland van de buitenwereld af. Om hongersnood te voorkomen neemt de overheid maatregelen die de voedselprijzen moeten beheersen en de binnenlandse productie stimuleren.

Na 1918 leidt wereldwijde overproductie tot dalende prijzen. En omdat de Nederlandse landbouw erg afhankelijk is van de export, slaat de internationale economische crisis van de jaren dertig hier hard toe. Opnieuw grijpt de overheid in. Met extra geld probeert zij de prijzen van landbouwproducten op peil te houden. Tegelijk komen er productiebeperkingen, die vooral de kleine boeren op zandgronden treffen. De meeste boeren zijn boos over dit overheidsingrijpen, en vooral in Drenthe treden velen toe tot de in 1933 opgerichte Nationale Boerenbond ‘Landbouw en Maatschappij’ en de NSB.

Tijdens de bezettingsjaren is er minder productieverlies dan doorgaans wordt aangenomen. De schade die de oorlog toebrengt aan vee, boerderijen en polderdijken komen de Nederlandse boeren na de bevrijding vrij snel te boven. Inmiddels is ook het landbouwareaal enorm uitgebreid, want in 1942 is de Noordoostpolder drooggelegd. In 1957 volgt oostelijk Flevoland. In hoog tempo wordt de nieuwe grond in de jaren vijftig en zestig ontgonnen, want de Nederlandse landbouw heeft weer een groeistuip. Bieleman: ‘Na 1950 stijgen de lonen in Nederland enorm, waardoor de boer meer moet gaan produceren om qua koopkracht bij te blijven bij de rest van de bevolking. Dat leidt tot intensivering en schaalvergroting, een proces waarin de boer wordt ondersteund door de overheid.’

De architect van het naoorlogse landbouwbeleid is de Groningse sociaal-democraat Sicco Mansholt. Als Nederlands minister van Landbouw vanaf 1945 zorgt hij voor een regelrecht Landwirtschaftswunder door garantieprijzen en invoertarieven voor buitenlandse producten in te voeren. In 1958 wordt Mansholt benoemd tot landbouwcommissaris van de EEG. Onder zijn leiding maakt de Europese landbouw een enorme schaalvergroting en mechanisatie door, en rijzen de productiecijfers de pan uit. Dit leidt al in de jaren zestig tot de beruchte boterbergen en melkplassen. In 1971 lukt het Mansholt na nachtenlange vergadersessies met de Europese landbouwministers een memorandum aangenomen te krijgen dat leidt tot verlaging van de garantieprijzen. Zo wil Mansholt de kleine Europese boeren dwingen de markt te verlaten en de overschotten bestrijden. Dit leidt in veel landen tot heftig boerenprotest.

Ook in Nederland moeten sommige kleinere boeren wijken. Tegelijk profiteren de varkenshouders in het zuiden van het feit dat Mansholt tijdens de onderhandelingen over zijn memorandum er niet in is geslaagd het zogenoemde ‘Gat van Rotterdam’ te dichten. Mansholt pleit voor maatregelen tegen de invoer van goedkoop veevoer uit de derde wereld, maar wordt daarin niet gesteund door de landbouwministers. Via de Rotterdamse haven komen de goedkope soja, melasse en tapioca bij de Brabantse en Limburgse varkensboeren terecht, die hun veestapel flink uitbreiden. Het gevolg: akkerbouwers in Groningen, Flevoland en Zeeland kunnen hun graan niet meer aan de varkenshouders kwijt. Tegelijk zorgt de groeiende varkenspopulatie in het zuiden voor een gigantisch mestoverschot, waardoor het Nederlandse milieu verzuurt.

Eind jaren tachtig stelt de overheid daarom beperkingen aan het uitrijden van mest en worden veehouders verplicht een mestboekhouding te voeren. Maar de echte klap komt in 1997, als de varkenspest uitbreekt. Zeven miljoen varkens worden geruimd. Bij het Nederlandse publiek dringt door tot welke proporties de varkenshouderij is uitgegroeid en er gaan stemmen op voor een meer diervriendelijke landbouw. Ook de regering wil de varkensstapel met een kwart reduceren en boeren binden aan een quotum.

Hetzelfde ritueel herhaalt zich in 2001 en 2003 tijdens de crises rond de gekkekoeienziekte, mond- en klauwzeer en de vogelpest. Steeds meer boeren, die hun verdiensten toch al zagen teruglopen, zien er door de gevolgen van de ziekten en de strakkere regels geen gat meer in. Volgens velen is de landbouw in Nederland ten dode opgeschreven. Wat rest is een mooie herinnering.

Kampeerboerderij

De agrarisch historici kunnen zich niet vinden in dit pessimisme. ‘Op dit moment is nog steeds 75 procent van het Nederlandse oppervlak in gebruik als landbouwgrond, en dat aandeel is in de afgelopen vijftig jaar amper kleiner geworden,’ zegt Krips. ‘Het beeld dat het platteland aan het verdwijnen is, klopt dus niet.’ Ook volgens Bieleman heeft de landbouw in Nederland nog steeds toekomst. ‘Waarom niet? Dat de landbouw verandert staat buiten kijf. Maar daarmee is niet gezegd dat-ie verdwijnt.’

Om te overleven zoeken plattelandsbewoners voortdurend naar andere activiteiten naast de landbouw. ‘Boeren beginnen een kampeerboerderij, een palingkwekerij of een winkeltje in ambachtelijke producten,’ zegt Pim Kooij, hoogleraar agrarische geschiedenis in zowel Wageningen als Groningen. ‘Dit soort nevenactiviteiten hebben boeren vroeger altijd gehad. Toen de boerderij nog onvoldoende opleverde, was men behalve agrariër ook mandenmaker of postbode. Zodra de prijzen aantrokken, en toen de schaalvergroting doorzette, werden die nevenactiviteiten weer afgestoten.’

Daarnaast benadrukt de overheid sinds de jaren tachtig de natuurwaarde van het platteland. De boer wordt dus aangemoedigd om behalve landbouwer ook natuurbeheerder te zijn. Ook die benadering heeft historische wortels. Kooij: ‘Tot de komst van kunstmest en machines is de boer een natuurbeheerder geweest. Hij boerde biologisch, en als hij tijdens het maaien een vogelnest tegenkwam, dan legde hij dat opzij; nu wordt dat platgereden onder de wielen van de trekker.’

Het meest duidelijk komt de nieuwe functieomschrijving van het platteland tot uiting in de ontwikkeling van nieuwe natuur. Op veel plaatsen in Nederland wordt cultuurgrond omgevormd tot ‘wild’ gebied, waar zeldzaam geworden planten en dieren weer een kans krijgen. Niet iedereen is hier enthousiast over. De journalist Frank Westerman schrijft in De graanrepubliek (1999) onder andere over het voornemen van de overheid om midden in het Oost-Groningse platteland een kunstmatig meer te creëren: de Blauwe Stad.

‘Nu de maakbare samenleving lijkt mislukt, storten we ons maar op de maakbare natuur. Ik ben daar sceptisch over,’ zegt Westerman. ‘Het zou best kunnen dat we hier over vijfentwintig jaar ook weer van terugkomen. Maar dan is er ondertussen wel veel kapotgemaakt. Want ik vind een meer met rietkragen een verlies ten opzichte van een eeuwenoud cultuurlandschap. Daarin zijn namelijk nog de littekens van de geschiedenis te zien: dijken, terpen, vaarten, putten, die elk een eigen verhaal vertellen. Als je het landschap onder water zet, verlies je de herinneringen die er in dat landschap liggen opgeslagen.’

Bieleman vraagt zich echter af: ‘Wat is de normale toestand? In de jaren vijftig en zestig zijn, om de productie te kunnen verhogen, landerijen in gebruik genomen die eigenlijk slecht waren. Dat die slechte gronden nu weer uit de productie worden genomen, daar is niets schokkends aan; dat gebeurde in de Middeleeuwen ook. Alleen, in Groningen gaat het om de beste landbouwgronden ter wereld. Er is eindeloos veel energie in gestoken, door drainage en bemesting, om die grond zo goed te krijgen. Dan druist het tegen het gevoel van continuïteit van de boer in om die landerijen onder water te zetten.’

‘Westerman heeft gelijk als hij zegt dat door de nieuwe natuurhistorische herinneringen van de aardbodem verdwijnen. Zeker als de bulldozers komen en dertig centimeter van de cultuurlaag afgraven. Aan de andere kant moet je niet te dramatisch doen over veranderingen in het landschap. Juist als historicus realiseer je je hoe dynamisch het landschap is; je kunt in die hoedanigheid eigenlijk niet conservatief zijn. Een voorbeeld: geen enkel Nederlands landschap is de laatste honderd jaar zo veranderd als het Drentse. Dat zogenaamde archaïsche landschap met zijn harmonische afwisseling van bossen en akkers waar de rentenier zo graag doorheen fietst, is van zeer recente datum. Tachtig jaar geleden was Drenthe nog één grote heidesteppe.’

Kooij is het met deze zienswijze eens. ‘Niet elke verandering is een teloorgang. Mensen willen blijkbaar dat soort heldere beelden. Maar het platteland is altijd in beweging geweest, en het is maar net op welke periode je wilt teruggrijpen. Veel mensen zijn bedroefd over het doorsteken van de zomerdijken, zoals dat nu gebeurd om het water meer ruimte te geven en zo overstromingen te voorkomen. ”Zo was het vroeger niet,” zeggen ze dan. Maar als ze verder terug zouden gaan, bijvoorbeeld naar 1500, dan zouden ze zien dat het er toen precies zo uitzag.’

Een ploeteraar, die ook met vakantie moet kunnen

‘Het platteland en de boer zijn geclaimd door verschillende ideologieën,’ zegt Frank Westerman, schrijver van de bestseller De graanrepubliek, over de moderne geschiedenis van de Oost-Groningse akkerbouw. ‘In de negentiende eeuw stellen de socialisten zich de vraag: welke plaats heeft de boer in de maatschappij? Waar de arbeider staat is in de marxistische ideologie duidelijk: hij hoort tot het proletariaat, dat is vervreemd van zijn arbeid, maar dat middels revolutie de productiemiddelen in eigen hand zal nemen. De boer daarentegen wordt gewantrouwd, zeker als hij eigen grond bezit. Omdat hij als enige de arbeider in de stad kan voeden, heeft de boer een grote macht. In communistische landen als de Sovjet-Unie en Roemenië is geprobeerd om die macht hardhandig te breken.’

Vanuit de rechtse ideologie wordt de boer juist een verheven positie toebedeeld: ‘De nazi-ideoloog Walther Darré verheft de boerenstand in de jaren dertig en veertig tot Neuadel aus Blut und Boden. De boer is volgens hem de hoeder van de zuivere afstammingslijn en is organisch verknoopt met zijn eigen grond. Binnen de beslotenheid van het eigen erf is hij bovendien de bewaker van de goede zeden.’

Het contrast tussen de linkse en de rechtse kijk op de boer komt schitterend aan het licht tijdens een ontmoeting in de jaren zestig tussen de sociaal-democraat Sicco Mansholt en de rechtse Beierse politicus Franz Josef Strauss op een Duitse boerenhof. In die tijd werkt Mansholt aan zijn Europese plannen voor schaalvergroting, wat ten koste gaat van de kleine agrarische bedrijfjes. Strauss wijst Mansholt op de idyllische schoonheid van de boerenhof en het geluk van het gezin dat er woont. ‘En dat wilt u kapotmaken?’ vraagt hij Mansholt retorisch. Maar Mansholt antwoordt droogjes: ‘Geluk? Ik zal u laten zien hoe gelukkig dit gezin is’, en hij vraagt de boerin hoe vaak per jaar ze met vakantie gaat. Het antwoord luidt: nooit.

‘In de linkse zienswijze van Mansholt is de boer een ploeteraar, die ook met vakantie moet kunnen. Om dat te bewerkstelligen is het beter als de boer niet werkt in een gezinsbedrijf, maar in grootschalige bedrijven. Hij neigt in feite naar het Russische sovchozenmodel, al zal het in West-Europa nooit zover komen. De Agrarfabrik is de marxistische oplossing van het boerenvraagstuk: boeren worden omgevormd tot arbeiders voor de staat. Mansholt haalt hen in het kamp van de underdogs. Hij eist voor hen een goede prijs voor het graan, net zoals de arbeiders in de stad een eerlijk loon eisen.’