De ervaringen van Indonesiërs tijdens de Japanse bezetting bleven lang buiten beeld in Nederland en Japan, maar ook in Indonesië zelf. Een overzicht van het leed en de vergetelheid.
In 2000 leek het dat door alle opwinding rond het bezoek van keizer Akihito en keizerin Michiko aan Nederland leek alsof de Tweede Wereldoorlog oorlog in Indië zich uitsluitend tussen Japan en Nederland had afgespeeld. Dat zeventig miljoen Indonesiërs, Chinezen en andere niet-Japanners en niet-Nederlanders de Japanse bezetting van de archipel hebben meegemaakt, werd zelden gememoreerd.
Overzien we de jaren die sinds de Japanse capitulatie zijn verstreken, dan valt op hoe weinig aandacht in Nederland is besteed aan de lotgevallen van de Indonesiërs tijdens de bezetting. Zelfs de plaatsing van de urnen in het Nationaal Monument op de Dam in Amsterdam in 1950 vormde geen uitzondering. De twaalfde urn is er ter herdenking van zowel de Nederlandse als de Indonesische slachtoffers. Toch werd tijdens de bijzetting van de urn met geen woord over de Indonesische offers gerept. Naast deze symbolische geste was er vooral in de eerste jaren na de oorlog sprake van een hausse aan herinneringsliteratuur. Maar ook hier heerste een oorverdovende stilte omtrent het lot van de Indonesische bevolking onder Japans bestuur.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Trommelslager
Zo dun was de band tussen Nederland en de inheemse bevolking van Nederlands-Indië. De afstand tussen Nederlanders en Indonesiërs was te groot en werd door de oorlogservaringen en de revolutie alleen maar wijder. Het is allemaal verklaarbaar. Desondanks blijft het opmerkelijk hoe schamel de solidariteit van Nederlanders met de inheemse bevolking van Nederlands-Indië was, hoe weinig men zich aantrok van wat er met de Indonesiërs in de oorlogsjaren was gebeurd.
De verkokerde visie van de Nederlanders is niet van post-koloniale makelij. Zij wortelt in de aard van het kolonialisme en de gespletenheid van de koloniale samenleving. The twain never met. De koloniale scheidslijnen hebben zich in de post-koloniale beeldvorming voortgezet. Tijdens de oorlog was er van Nederlandse kant geringe aandacht voor de lotgevallen van de Indonesische bevolking. De Nederlandse militaire inlichtingendienst, NEFIS, was bovenal geïnteresseerd in strategische informatie en in het lot van de Europese bevolking. En passant kwam de dienst veel te weten over de situatie in de dorpen en steden, maar die kennis heeft niet tot veel beroering geleid in het geallieerde hoofdkwartier.
Na de oorlog was het al niet veel beter. Nederlands eerste zorgen lagen bij het blussen van de revolutionaire brand die direct na de Japanse capitulatie op Java uitbrak. De onderzoeken voor de temporaire krijgsraden, die de Japanse oorlogsmisdadigers berechtten, richtten zich in de meeste gevallen op misdaden begaan jegens de Europese bevolking. De meeste veroordelingen betroffen delicten tegen de Europeanen. De rechtszaken over dwangprostitutie, bijvoorbeeld, gingen vooral over Europese vrouwen, die in werkelijkheid nog geen fractie uitmaakten van het totale aantal vrouwen dat door de Japanners tot seksslavin was gemaakt.
Het bleek verdomd moeilijk een volk te bestrijden en tegelijkertijd zorg te tonen voor de gevolgen van de Japanse bezetting. Veel Indonesiërs, ook zij die onder de Japanse bezetting hadden geleden, sloten zich aan bij de Republikeinen. De Nederlanders werden in 1945 niet bepaald als bevrijders binnengehaald, zoals de Japanners bijna vier jaar tevoren. Dit kwam niet alleen als een bijna volslagen verrassing, maar wekte ook de verontwaardiging van de Nederlanders. De Indonesische vrijheidsbeweging was een creatie van Japan, zo luidde nog lang na de oorlog het Nederlandse oordeel. Een gemakzuchtige redenering, die Nederland verschoonde van elk verantwoordelijkheidsgevoel voor het negeren en onderdrukken van nationalistische sentimenten voor de oorlog. In deze redenering werden Indonesiërs bovendien gereduceerd tot hersenloze onderdanen, deeg in de handen van het Japanse regime.
Slechts enkele Nederlanders hebben in het verleden aandacht geschonken aan de lotgevallen van de Indonesiërs. Al sedert het begin van de jaren zeventig hekelt Rudy Kousbroek de Nederlanders die zich wentelen in het eigen slachtofferschap en daarmee de werkelijkheid geweld aandoen. Jarenlang sloeg Kousbroek op de trom, verketterd door veel oud-Indiëgangers en met welwillende desinteresse aangehoord door de buitenstaanders. Pas in het midden van de jaren tachtig schreef Loe de Jong in de Indische delen van Het Koninkrijk het eerste Nederlandse overzicht van wat er met de Indonesiërs tijdens de bezetting was gebeurd. Maar verder bleef het stil. Onder de lawine van memoires en dagboeken is er nauwelijks een te vinden waarin ook maar een spoor van belangstelling voor de Indonesische bevolking te bespeuren is. In de Nederlandse herinneringsliteratuur en de schaarse geschiedschrijving blijven de Indonesiërs figuranten.
In populaire termen zouden we van een ‘vergeten oorlog’ kunnen spreken, ware het niet dat het verhaal van de Indonesische getroffenen niet zozeer vergeten dan wel genegeerd is. Waarom heeft de Indonesische bezettingsgeschiedenis zo weinig aandacht gekregen?
Horror sites
Het probleem van de Indonesische oorlogservaring is dat zij niet onder de eenvoudige noemer van het slachtofferschap te brengen is. Simpel gezegd: er waren Indonesiërs die de Japanse bezetting hebben aangegrepen om hun persoonlijke en nationale toekomst op te bouwen, en er waren er die het zwaar te verduren hebben gehad. Degenen die profiteerden waren vooral jongeren uit de Indonesische elite, de intelligentsia en de stedelijke middenklasse: zij kregen en grepen de kansen die onder het Nederlandse bewind ondenkbaar waren geweest. Zij bezetten de plaatsen die de geïnterneerde Nederlanders hadden achtergelaten in het bedrijfsleven en de overheidskantoren. Journalisten, filmers en kunstenaars werden gestimuleerd de eigen cultuur te ontwikkelen, naar Japans voorbeeld. En vanaf 1943 werden duizenden jongens als militair opgeleid in de PETA, het Indonesische leger dat door het Japanse bestuur was opgezet.
Aan de andere kant stonden de arbeiders en boeren, die de dupe werden van de ineenstortende economie en de dwangarbeid. De gevolgen van de Japanse bezetting waren werkelijk niet mals. De Japans-Australische historicus Sato Shigeru heeft in 1994 in zijn War, nationalism and peasants betoogd dat het grootste deel van de mannelijke bevolking op Java voor korte of lange tijd door de Japanners werd geronseld en tewerkgesteld. Ongeveer twaalf miljoen Javanen hebben op deze manier aan hun arbeidsplicht voldaan. Ook op de andere eilanden zijn op grote schaal arbeiders gemobiliseerd. Bovendien hebben tienduizenden Indonesiërs onder politieke en economische druk dienst genomen als heiho, hulpsoldaat in het Japanse leger. Velen zijn naar de frontlinies in Birma, de Filippijnen en elders gestuurd of als werkslaven naar Nieuw-Guinea getransporteerd.
De mobilisatie van de arbeiders ging als volgt in zijn werk: dorpshoofden kregen van het Japanse bestuur te horen hoeveel arbeiders ze moesten leveren. In de meeste gevallen moesten dorpsbewoners voor een korte aaneengesloten tijd, of een dag per week in groentetuinen, plantages, of aan openbare werken in de buurt van hun woonplaats arbeid verrichten. Indien er ergens een tekort aan arbeiders ontstond, zoals in de dunbevolkte oostelijke archipel, of bij grootschalige projecten als vliegvelden, verdedigingswerken, spoorwegen en in mijnen, werden arbeiders voor langere tijd van verder af gehaald.
Honderdduizenden mannen zijn op grote afstand, soms op duizenden kilometers van hun woonplaats tewerkgesteld. Alleen al uit Java zijn in totaal ongeveer 300.000 romusha (koelies) naar de oostelijke archipel, Sumatra en andere lokaties in Zuidoost-Azië vervoerd.
Aanvankelijk werden arbeiders op min of meer vrijwillige basis gerekruteerd. Ze kregen loon in het vooruitzicht gesteld en voor hun gezinnen zou worden gezorgd. Het systeem begon al in 1943 in zijn voegen te kraken: lonen werden onregelmatig uitbetaald, de gezinnen bleven verstoken van financiële hulp (die wel werd ingehouden van de arbeidslonen), en de voedselsituatie in de werkkampen verslechterde drastisch.
Beruchte plaatsen waren de mijnen, fabrieken en timmerwerven op Celebes en de vliegvelden in de oostelijke archipel. Op Nieuw-Guinea was het tijdens de oorlog voor iedereen heel zwaar, ook voor de Japanse soldaten, maar de Indonesische arbeiders hebben vreselijk geleden. Na de herovering door Amerikaanse en Nederlandse troepen in 1944 werden er slechts 850 verwaarloosde koelies uit Java aangetroffen, van een totaal van 12.700.
De Nederlandse krijgsgevangenen beschouwen hun eigen lotgevallen geïsoleerd van die van de Indonesische bevolking. In werkelijkheid bepaalde het Japanse arbeidsbeleid de arbeidstransporten van zowel Europeanen als Indonesiërs, die beide als aanvulling dienden op de lokale arbeidsreserves. Op de bekende horror sites, de Molukken, de Pakanbaru-spoorweg door midden-Sumatra, en de Birma-Siamspoorweg, waren behalve Europese krijgsgevangenen ook Indonesiërs tewerkgesteld. Het Japanse bestuur, dat een sterke regionale autarkie nastreefde, zocht altijd eerst in de regio naar arbeiders. Als dat niet voldoende mankracht opleverde, werden Europese krijgsgevangenen of romusha uit Java, Bali, Celebes en elders aangevoerd.
Aan de vliegvelden in de Molukken werkten meer Indonesiërs dan Europese krijgsgevangenen. Merkwaardig genoeg komen we ze zelden tegen in de talloze dagboeken, memoires en andere getuigenissen van krijgsgevangenen. Bij de aanleg van Birma-Siamspoorweg waren relatief weinig Indonesiërs betrokken, maar ze zijn wel harder getroffen dan de Europese krijgsgevangenen. Volgens een naoorlogse Japanse notitie waren er tijdens de bezetting 6100 Javanen naar Siam gestuurd. Na de oorlog waren er nog 4700 over, een sterftecijfer van ten minste 23 procent, tegenover 17 procent onder de 18.000 Nederlanders. Naar Sumatra hebben de Japanse autoriteiten zo=n 120.000 Javanen gestuurd. Velen kwamen terecht in de olie-industrie, maar de meesten werden tewerkgesteld aan de Pakanbaru-spoorweg. Het merendeel bezweek: na de oorlog werden er nog 23.000 teruggevonden.
Troost
Voormalige troostmeisjes, de Nederlandse vertaling van het Japanse ianfu, maar beter aan te duiden als seksslavinnen, treden inmiddels met hun verhalen naar buiten. Ook hier staan de Indonesische getroffenen in geen verhouding tot de Nederlandse aantallen. In opdracht van de Nederlandse regering verrichtte Bart van Poelgeest een onderzoek naar de Nederlandse ianfu. Hij concludeert dat er het twee- tot driehonderd geweest moeten zijn.
Sinds enkele jaren verzamelen enkele organisaties informatie over de Indonesische seksslavinnen van het Japanse leger: het bureau voor rechtshulp in Yogyakarta en de organisatie van voormalige heiho (Indonesische hulpsoldaten in het Japanse leger) in Cimahi, nabij Bandung. Bij de laatstgenoemde staan ruim twintigduizend vrouwen geregistreerd die zich als voormalig troostmeisje hebben aangemeld. De gegevens zijn niet gecontroleerd. Volgens de voorzitter van de ex-heiho-organisatie zijn er in de oorlog zeker zestigduizend Indonesische vrouwen tot prostitutie gedwongen. Het werkelijke aantal is onmogelijk te achterhalen.
Er zijn duidelijke aanwijzingen, stelliger is het niet te zeggen dat het Japanse leger systematisch bordelen voor de militairen inrichtte. De meeste grotere plaatsen hadden ianjo (troosthuizen) voor de Japanse soldaten en officieren. Er werd natuurlijk gebruik gemaakt van de bestaande prostitutie en veel vrouwen waren door de oorlog in de prostitutie terecht gekomen, maar er zijn ook duizenden vrouwen door misleiding geronseld of gekidnapt en in ianjo ondergebracht.
Uit de papieren van de Nederlandse militaire inlichtingendienst NEFIS blijkt dat honderden, zo niet duizenden vrouwen van Java en elders zijn getransporteerd om op de andere eilanden als ianfu te dienen. De getuigenissen geven een schrikwekkend beeld van de omstandigheden waaronder de meisjes en vrouwen leefden. Geheel afgesloten van de buitenwereld werden ze dag en nacht misbruikt; ze bedienden vaak tientallen militairen per dag.
Hoe gruwelijk de details ook zijn, de bezetting draaide niet alleen om dwangarbeid en seksslavernij: voor verreweg de meeste Indonesiërs was de bezetting bovenal een periode van verarming. Door het wegvallen van de exportmarkten en de massale arbeidsronseling, stortte de Indonesische economie geheel in. Binnen een jaar ontstonden tekorten, niet alleen aan luxegoederen, maar ook aan rijst en andere levensmiddelen. Mensen gingen gekleed in lompen, jute zakken of zelfs rubber. Vrouwen moesten in toerbeurt op het veld werken omdat ze niet voldoende kleren hadden.
Ondanks alle ellende was de Japanse bezetting een tijd vol dubbelzinnigheid. De Japanners presenteerden zich als bevrijders, maar manifesteerden zich als onderdrukkers. Door veel Indonesiërs waren ze met enthousiasme binnengehaald, maar ze wisten niet echt hun harten te winnen. Toch hebben de Japanners de Indonesiërs wel een duidelijker zelfbewustzijn gegeven, een plaats in Azië, hoe onhandig en hautain ze als bestuurders ook waren.
Klassenherinnering
Dat Nederland zich na de oorlog en vooral na de terugtrekking uit Indonesië weinig gelegen heeft laten liggen aan het Indonesische oorlogsleed is misschien bitter. Merkwaardiger is dat zelfs in Indonesië de gebeurtenissen uit de Japanse tijd nauwelijks aandacht krijgen. Voor Nederland is de Tweede Wereldoorlog onmiskenbaar het meest gedenkwaardige voorval van de twintigste eeuw. Indonesië heeft wel meer meegemaakt, er zijn nog andere slachtoffers te herdenken dan die van het Japanse bezettingsregime.
De jaren veertig brachten behalve bezetting ook revolutie en onafhankelijkheid, een periode niet alleen van trotse strijd, maar ook van onzekerheid, crisis en geweld; de jaren vijftig waren een aaneenschakeling van opstanden in gebieden met aanpassingsproblemen aan het nieuwe nationale regime in Jakarta; en in 1965 en 1966 speelde zich het grootste drama uit de Indonesische twintigste eeuw af: de moord op honderdduizenden (vermeende) communisten.
De Indonesische oorlogservaring is gespleten. In veel gevallen heeft de Indonesische elite geprofiteerd van de Japanse bezetting. Bijna alle grote figuren in het leger, de politiek en de kunsten in de naoorlogse decennia hebben de eerste stappen van hun carrière tijdens de Japanse tijd gezet. Dat er daarnaast miljoenen Indonesiërs waren die op geen enkele wijze voordeel hebben getrokken uit de machtswisseling, of sterker: die vaak met behulp van lokale Indonesische beambten en de Indonesische leiders in Jakarta als koelies werden gerekruteerd, blijft buiten beeld.
Na de oorlog trachtten de Indonesische autoriteiten vooral de gezamenlijkheid van de Indonesische geschiedenis te benadrukken. De Japanse tijd was een episode waar maar niet teveel over gesproken moest worden. De nationale solidariteit mocht niet worden aangetast door een geschiedenis die de Indonesische bevolking had verdeeld. Antecedenten konden beter niet worden nagetrokken. Alle energie moest worden aangewend voor de vorming van een eendrachtige natie.
Met het uitroepen van de onafhankelijkheid was de geschiedenis pas werkelijk begonnen. Dat was de staatsopvatting en dat beeld moest terugkomen in het geschiedenisonderwijs. Schoolboeken in de jaren zestig vertelden het volgende verhaal, dat in allerlei toonaarden nog steeds te horen en te zien is: Indonesiërs verwelkomden de Japanners omdat ze een einde maakten aan de Nederlandse overheersing en omdat ze onafhankelijkheid in het vooruitzicht stelden. Soekarno en de andere leiders hielden nauw contact met het ondergrondse verzet. Het Japanse bewind werd steeds wreder. Tegen het eind van de bezetting braken her en der opstanden uit, die uitmondden in de proclamatie van de onafhankelijkheid, twee dagen na de Japanse capitulatie. Een pagina of twee-drie is wat de middelbare scholieren kregen te lezen, voordat het lesboek toekwam aan de apotheose: de proclamatie en de revolutie. Dit proclamatiecentrische geschiedbeeld is nog steeds het meest gangbare in Indonesië.
Historici hebben wel beweerd dat de Japanse tijd uit de Indonesische herinnering is verdwenen. Dit is niet waar. Talloze individuele Indonesiërs herinneren zich de bezettingsjaren maar al te goed, als een periode van politieke omslag in hun geschiedenis, maar vaker nog als tijdperk van onzekerheid en ontbering. Dat hun ervaringen weinig publiek worden gemaakt, dient niet verward te worden met vergetelheid. De oorlogskwestie belastte niet alleen de relaties met Japan, maar lag ook in de binnenlandse politiek erg gevoelig.
Dit alles zegt natuurlijk niet alleen iets over de omgang met de geschiedenis van oorlog en bezetting, maar ook over die met het verleden in het algemeen. Het Nederlandse geheugen specialiseert zich, zoals H.W. von der Dunk eens beweerde, in de cultivering van het eigen slachtofferschap. Door de invloed van belangenorganisaties is het verleden bovendien sterk gepolitiseerd. Iedere poging tot analyse en nuancering wordt als ontkenning en bedreiging gezien van het recht van de slachtoffers op erkenning.
In Indonesië is er leed genoeg, maar het wordt zelden op publieke wijze uitgevent. Een land als Indonesië kan beter geen geheugen hebben: als men eenmaal aan het vereffenen van rekeningen slaat, is het einde niet in zicht; de laatste zestig jaren hebben teveel geweld en gespletenheid te zien gegeven. Het geschiedgeheugen is gesublimeerd in rituele formules rond proclamatie en vrijheidsstrijd, en verdicht zich rond epische verhalen over de vrijheidsstrijders. Dit schemergebied tussen mythe en geschiedenis is voor veel Indonesiërs een aangename plaats voor verwondering, stichting en vermaak, maar tot kritische reflectie op de eigen geschiedenis leidt het niet.
Onder ons
De Japanse premier heeft zijn excuses aangeboden voor het leed dat Japan de Nederlanders tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft berokkend. De meeste Japanners hebben nauwelijks weet van de gebeurtenissen in Zuidoost-Azië. De Nederlandse bevolking is bijna even onwetend, met uitzondering uiteraard van de rechtstreeks betrokkenen. De geschiedenis van oorlog en bezetting is teruggebracht tot het actuele vraagstuk van protest, excuus en claim.
Noch Japan en Nederland, noch de eigen politieke leiders van weleer, zijn door de Indonesische oorlogsgetroffenen ter verantwoording geroepen. Dit heeft grote gevolgen gehad voor de aandacht die de uitwassen van het bezettingsregime en de dekolonisatieoorlog hebben gekregen.
Indonesië vroeg ook niet om excuses. President Abdurrachman Wahid heeft zelfs expliciet laten weten niet op een Nederlandse verontschuldiging te zitten wachten, misschien uit een wijs inzicht in de geringe waarde van een spijtbetuiging, of anders wel uit opportunisme. Japan is een van de grootste geldschieters van het noodlijdende Indonesië, en ook de Nederlandse leningen, giften en investeringen zijn welkomer dan ooit in het land dat langzaam probeert op te kruipen uit de diepe politieke en financiële crisis van de late jaren negentig.
Excuses of niet, voor Indonesiërs, die meer ressentiment koesteren jegens de voormalige kolonisatoren dan ze tonen en dan Nederlanders willen zien, zijn de Japans-Nederlandse onderonsjes uitermate storend. Ze bevestigen het beeld van arrogantie en koloniaal atavisme en benadrukken de secundaire status van het armere Indonesië. Het is dan ook een merkwaardig gezicht hoe de twee voormalige kolonisatoren elkaar de hand schudden, hoe ongemakkelijk ook, terwijl Indonesië slechts de hand kan ophouden.