Toen de Japanners in 1942 Birma innamen, vreesden de Britten dat ze zouden doorstoten naar Brits-India. Om dat te voorkomen kozen de Britten voor de tactiek van de verschroeide aarde. Ze zorgden dat er geen voedsel en vaartuigen meer waren in Bengalen. Deze maatregelen kostten miljoenen inwoners het leven. Maar het Westen heeft nooit oog gehad voor hun lot.
Nooit eerder werd er in Calcutta, hoofdstad van de noordoostelijke Brits-Indiase provincie Bengalen, zoveel geld verdiend. Pooiers, cafébazen en kleine ritselaars profiteerden van de honderdduizenden Britse, Amerikaanse, Afrikaanse, Midden-Oosterse en Indiase soldaten die via Calcutta naar het Birmese front trokken. Door de Japanse verovering van Maleisië, Singapore en Birma, begin 1942, was de zogenoemde ‘tweede stad van het Britse Rijk’ uitgegroeid tot de belangrijkste basis voor de geallieerde strijd met Japan.
Maar de allergrootste winsten werden in die dagen behaald door de industriëlen en handelaren die in de havens van Calcutta grondstoffen als kolen en ijzererts verscheepten ten behoeve van de geallieerde oorlogsindustrie. Deze producten waren essentieel voor een succesvolle voortzetting van de oorlog.
Nooit eerder werd er in Calcutta, hoofdstad van de noordoostelijke Brits-Indiase provincie Bengalen, zoveel geld verdiend.
Vandaar dat de Britse ‘onderkoning van India’ lord Linlithgow in 1942, tijdens zijn jaarlijkse kerstbezoek aan Calcutta, vooral aandacht had voor de militaire en economische situatie in de stad. Opgewekt schreef hij zijn politieke baas, de Londense minister van Indiase Zaken Leopold Amery, dat Calcutta er ‘piekfijn’ uitzag. Het groeiende aantal hongerige en haveloze vluchtelingen van het platteland, die sinds enkele weken overal in de stad opdoken, had hij blijkbaar over het hoofd gezien. Wel was Linlithgow bezorgd over de omstandigheden waarin lokale fabrieksarbeiders moesten leven en werken. Zou de oorlogsindustrie op termijn wel kunnen blijven draaien, vroeg hij zich in dezelfde brief af, nu de voedselsituatie met name in Bengalen ‘nijpend’ was geworden? ‘We worden ernstig gehinderd door een gebrek aan expertise op dit gebied,’ schreef hij Amery. ‘Ik hoop ten zeerste dat je mij een mannetje kunt uitlenen van het ministerie van Voeding.’
Maar Linlithgows bescheiden verzoek werd terzijde gelegd. Hij zal niet verbaasd zijn geweest: oorlogsleider Churchill stond bekend om zijn afkeer van alles wat met India te maken had. Zo zou hij zich maanden later, toen de Bengalezen al in groten getale bezweken aan de honger en daarmee gepaard gaande epidemieën, laten ontvallen dat ‘de verhongering van altijd al ondervoede Bengalezen’ hem minder interesseerde ‘dan die van weerbare Grieken’.
Churchill had het overigens bij het rechte eind waar het de structurele ondervoeding van de Bengalezen betrof. Sinds de machtsovername door de Britse East India Company in de achttiende eeuw, en de daaropvolgende invoering van een ‘liberaal’ stelsel van grondbezit en belastinginning, was de provincie het toneel geweest van meerdere hongersnoden. In feite was het grootste deel van de boeren en vissers in de Bengaalse delta al eeuwen bezig met louter overleven. Daarnaast had de economische crisis van de jaren dertig ook in Brits-India diepe sporen nagelaten. Veel Indiase boeren zaten al diep in de schulden op het moment dat, ten gevolge van het uitbreken van de oorlog in Europa, in 1939 de prijzen voor eerste levensbehoeften plots met tientallen procenten waren gestegen.
De prijzen van rijst en andere primaire levensbehoeften, zoals graan, kook-olie, suiker en katoen, bleven vervolgens gestaag stijgen. De Britse commissaris van Oost-Bengalen waarschuwde daarom de centrale regering in New Delhi al in 1941 dat ‘de economische nood en de hoge rijstprijzen weleens tot georganiseerd hooliganisme zouden kunnen leiden’. En inderdaad werden dat jaar de eerste rijstopslagplaatsen van grote landbezitters leeggeroofd en vonden hier en daar de eerste spontane ‘hongermarsen’ plaats, waarbij grote groepen Bengalezen de straat op gingen om te protesteren tegen de hoge voedselprijzen.
De Brits-Indiase autoriteiten reageerden op karakteristieke wijze. Ze stuurden zes autobusjes, acht ossenkarren en vier rivierboten met propagandamateriaal het Bengaalse platteland op. Zo hoopten ze de lokale bevolking te doordringen van het belang van ‘nationale solidariteit in tijden van oorlog’ en een verdere verspreiding van de ‘politieke onrust’ te voorkomen. Veel Bengaalse dorpelingen zullen op deze wijze voor het eerst van de Tweede Wereldoorlog hebben vernomen. Overigens zonder enig idee te hebben waar die zich precies afspeelde of welke partijen elkaar allemaal naar het leven stonden.
In 1942 veranderde het Britse beleid in Bengalen. Vanaf dat moment namen de Brits-Indiase bestuurders actief maatregelen die de voedselschaarste niet alleen verergerden, maar ook een grootschalige hongersnood onafwendbaar maakten. Dat had alles te maken met de traumatische Britse overgave van ‘Fort Singapore’, op 15 februari 1942. En met de daaropvolgende razendsnelle Japanse bezetting van Birma.
Met de Japanse troepen op enkele honderden kilometers afstand van Calcutta, adviseerde de Brits-Indiase regering de grootindustriëlen en burgers van Bengalen voor drie maanden aan eerste levensbehoeften in te slaan. De gevolgen lieten zich raden: grote hoeveelheden rijst, graan en katoen werden door enkele kapitaalkrachtige speculanten aan de markt onttrokken. De schaarste nam nog verder toe, en de prijzen voor voedsel en kleding bereikten nieuwe recordhoogten.
In 1942 veranderde het Britse beleid in Bengalen.
Toegegeven: ook deze laatste ‘maatregel’ van New Delhi zou, met de nodige moeite en goede wil, kunnen worden beschouwd als een bewijs van puur bestuurlijk onvermogen. Dat ging echter zeker niet op voor de maatregel die de Britten vervolgens uitvaardigden onder de onbedoeld ironische noemer denial of ‘ontzegging’. Uitgangspunt vormde de Britse overtuiging dat de Japanse troepen nooit zouden kunnen opstoten door een gebied waar ze nergens voedsel of vervoersmiddelen zouden kunnen vinden. Daarom besloot de Brits-Indiase regering, in samenspraak met Londen en bij wijze van militaire voorzorgsmaatregel, tot de toepassing van een tactiek van de verschroeide aarde in de ‘eigen’ Bengaalse delta.
Tal van overheidsagenten werden naar het Bengaalse platteland gestuurd om, zo nodig onder dwang, alle ‘overschotten’ aan rijst op te kopen. Deze ‘overschotten’ werden vervolgens in pakhuizen in Calcutta opgeslagen, van waaruit ze indien nodig konden worden verdeeld onder de ‘prioriteit hebbende inwoners’ – dat wil zeggen, iedereen die werkte in de oorlogsindustrieën en de havens. Helaas viel erg lastig vast te stellen wanneer er precies sprake was van een ‘overschot’. De Bengaalse rijstboeren hadden namelijk altijd ‘extra’ voorraden nodig om de lange periodes tussen de oogsten te kunnen overleven, een eventuele misoogst te kunnen opvangen, hun schulden te kunnen afbetalen of bijvoorbeeld katoenen kleding te kunnen kopen.
Deze ‘voedselontzegging’ ging gepaard met een al even roekeloze campagne van ‘vaartuigontzegging’. De Britten vreesden namelijk dat de Japanse troepen, zodra ze in de Bengaalse rivierdelta waren geland, daar alle vaartuigen zouden vorderen om zo verder richting Calcutta op te stomen. De omstandigheid dat de visserij na de rijstverbouw in Bengalen de belangrijkste voedselvoorziening vormde, werd gegeneerd.
Tal van overheidsagenten werden naar het Bengaalse platteland gestuurd
In totaal namen de Britten in de zomer van 1942 zo’n 46.000 vaartuigen in beslag; de autoriteiten vermoedden dat daarnaast nog zo’n 20.000 vaartuigen door hun eigenaren verborgen werden gehouden. Deze Britse acties brachten niet alleen de lokale visserij de genadeslag toe. In de waterrijke Bengaalse delta waren vaartuigen namelijk het belangrijkste en vaak enige vervoersmiddel, zodat alle andere vormen van lokale broodwinning en vervoer eveneens de nek werd omgedraaid. De Bengalezen die de Japanners tot dat moment nog níét als potentiële bevrijders beschouwden, zullen in die dagen waarschijnlijk alsnog van mening zijn veranderd.
Elke vorm van verzet tegen de ‘ontzegging’ werd door de autoriteiten gesmoord met militaire acties en het opleggen van collectieve boetes: zo hoopten de Britten ‘de politieke onruststokers’ te ‘isoleren’. Dat de onrust het directe gevolg was van de door het Britse beleid veroorzaakte hongersnood in de provincie, weigerden de Britten te erkennen. Verzet tegen het Britse bestuur was in hun optiek per definitie ‘politiek’. Het woord ‘hongersnood’ werd daarom taboe verklaard; voortaan viel het onder de strenge Britse censuurwetten.
Zolang de hongerenden op het uitgestrekte, voor buitenstaanders vrijwel onbereikbare platteland van de Bengaalse delta het leven lieten, viel een dergelijk beleid van officiële ontkenning heel lang vol te houden. Het grote probleem was echter dat, vanaf december 1942, ook de straten van Calcutta zich begonnen te vullen met radeloze, uitgeputte vluchtelingen van het hongerende platteland. Op 30 juli 1943 vaardigde de gouverneur van Bengalen daarom een verordening uit waarin de politie van Calcutta werd opgedragen iedere burger op te pakken die ‘een vagebond lijkt te zijn’.
Tal van hongerenden, mannen, vrouwen en kinderen, werden vanaf dat moment als zwerfhonden opgepakt en vastgezet in ‘hulpcentra’ aan de rand van de stad. Maar de groeiende aanwas van hongerenden, zieken en stervenden viel al snel niet meer bij te benen. De straten van Calcutta vulden zich dan ook steeds vaker met levenloze lichamen. Zo werden alleen al op 16 en 17 augustus 1943, volgens officiële cijfers, 120 lijken ‘verzameld’.
Het leed op het platteland was intussen alleen maar groter geworden. Een inwoner van het Bengaalse stadje Midnapore noteerde in die dagen het volgende: ‘In de afgelopen twee weken is er geen ochtend geweest dat ik, onderweg naar mijn werk, geen dode lichamen langs de weg aantrof. Vaak zie ik honden en aasgieren met elkaar vechten, omdat het onmogelijk is geworden alle dode lichamen tijdig af te voeren. In de dorpen is de situatie nog veel erger: de mensen sterven er bij bosjes aan ziektes en honger. En omdat er niet genoeg gezonde mannen zijn om alle doden te verbranden, worden deze regelmatig in het dichtstbijzijnde kanaaltje gedumpt. Wanneer je het doorgaande kanaal van Contai naar Panipia volgt, voel je je al snel onwel worden door de aanblik van grote aantallen opgezwollen lichamen.’
Uiteindelijk was het de Britse eindredacteur van de Brits-Indiase krant The Statesmen, Ian Stephens, die de ramp voor de wereld zichtbaar maakte en daarmee het officiële stilzwijgen wist te doorbreken. Omdat Stephens volgens de censuurwetten het woord ‘hongernood’ niet mocht afdrukken, zond hij een groepje fotografen uit. Ze moesten in één middag de aard en omvang van de ramp op beeld vastleggen. Op 22 augustus publiceerde hij de eerste serie foto’s van stervende, uitgemergelde Bengalezen. Ze zouden historisch worden, omdat ze de wereld wezen op de catastrofe die zich voltrok.
Uiteindelijk wist Ian Stephens het officiële stilzwijgen te doorbreken
De eerste Britse reddingsacties zetten weinig zoden aan de dijk: het was te weinig en het leed was te groot. Uiteindelijk zette de nieuwe onderkoning, Archibald Wavell, een serieuze reddingsoperatie in Bengalen in gang. Wavell bezocht hoogstpersoonlijk de zwaarst getroffen gebieden. Binnen een maand na zijn aantreden in oktober 1943 vonden de eerste grootschalige reddingsoperaties plaats in de vorm van voedsel- en medicijnendroppings en tijdelijke noodonderkomens voor de vluchtelingen. Toch wimpelde Londen nog in november 1943 een Canadees aanbod af voor de directe noodlevering van 100.000 ton graan voor de getroffen gebieden. ‘Het grote probleem,’ schreef Amery in zijn dagboek, ‘is dat Winston zo’n hekel heeft aan Indiërs dat hij [in de voedseltransporten] niets anders kan zien dan verspilling van laadruimte.’
In januari 1944 stelden de autoriteiten vast dat de situatie in Calcutta grotendeels was ‘genormaliseerd’. In officiële verklaringen werd op dat moment al gesproken van ‘de Bengaalse Hongersnood van 1943’, alsof de hongersnood buiten Calcutta niet nog dagelijks levens eiste. Volgens de Indiase econoom en Nobelprijswinnaar Amartya Sen zou het overgrote deel van de slachtoffers van ‘de Bengaalse Hongersnood van 1943’ zelfs in de jaren 1944–1946 zijn gevallen. Maar de Britten zagen de hongersnood als een schandvlek voor het Britse bestuur, en wilden hem dan ook zo snel mogelijk officieel ten einde verklaren. Zo kon het drama aan de aandacht worden onttrokken.
Dat laatste is de Britten boven verwachting goed gelukt. Buiten India en Bangladesh wordt de Bengaalse Hongersnood met zijn naar schatting 3 tot 5 miljoen oorlogsslachtoffers nog altijd door vrijwel niemand in het Westen herdacht. Ook de herinnering eraan is uitgevaagd.
Meer weten
- Hungry Bengal. War, Famine and the End of Empire door Janam Mukherjee (2015).
- Churchill’s Secret War. The British Empire and the Ravaging of India During World War II door Madhusree Mukerjee (2010).
- Poverty and Famines. An Essay on Entitlement and Deprivation door Amartya Sen (1981).