Jarenlang reeg de Rotterdamse zakenman Lodewijk Pincoffs het ene succes aan het andere. Tot bleek dat hij flink met de cijfers had geknoeid. Toen kwamen naast woede ook de sluimerende afgunst en irritatie tot een uitbarsting, net als het antisemitisme.
Lodewijk Pincoffs vluchtte op 14 mei 1879 uit Rotterdam. Hij had grootschalige fraude gepleegd en wilde uit handen blijven van zijn schuldeisers en justitie. Bijna twee weken later stond er in het Algemeen Politieblad een opsporingsbericht met het volgende signalement: ‘Lang 1,7 meter, aangezigt rond en bol (…), oogen sluw uitziende, voorhoofd hoog, neus krom (…), spraak langzaam lijmig; bijzondere kenteekenen: eenigszins waggelende gang, een gevolg van vetheid, ook zigtbaar aan hals, nek en handen.’
De beschrijving was onvriendelijk en ronduit antisemitisch. De kromme neus vestigde de aandacht op Lodewijk Pincoffs’ Joodse afkomst. In werkelijkheid had Pincoffs een onopvallende neus en deed hij weinig tot niets met de religie van zijn voorouders. Bovendien was het opsporingsbericht zinloos. Toen het verscheen, bevonden Pincoffs en zijn gezin zich al in New York. Justitie was daarvan op de hoogte en wist ook dat het geen zin had de fraudeur daar op te laten sporen: Nederland had toen nog geen uitleveringsverdrag met de Verenigde Staten. Het bericht lijkt vooral bedoeld te zijn geweest om weerzin op te wekken tegen Pincoffs.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Misschien handelde justitie uit frustratie dat ze de Rotterdamse ondernemer had laten ontkomen. Er was veel ophef over Pincoffs’ malversaties. De economische schade voor Rotterdam was nog onbekend, maar kon niet anders dan enorm zijn. En nu zag het ernaar uit dat de fraudeur nooit voor de rechter zou hoeven te verschijnen.
Niet iedereen vond het erg dat de 41-jarige Pincoffs was gevlucht. ‘Hoe groot de ramp ook zij, is er een geluk bij: wij zijn van Pincoffs verlost,’ schreef De Maasbode schamper. In hetzelfde stuk stelde deze katholieke Rotterdamse krant ‘eene zekere soort van stille voldoening’ te voelen. Jarenlang had ze toegekeken hoe er in de Maasstad een ‘dans om het gouden kalf’ werd opgevoerd en zich afgevraagd hoelang het zou duren totdat Rotterdamse bankiers, politici en ondernemers uit hun ‘zwijmelroes’ zouden ontwaken en beseffen dat ze trokken ‘aan den zegewagen van Israël’s afgodsbeelden’. De krant hoopte dat ze nu zouden inzien dat ze zich hadden ingespannen voor een Jood die alleen op persoonlijk gewin uit was geweest.
Ivoor, palmolie en latex
De ‘dans om het gouden kalf’ waar De Maasbode zo sceptisch over schreef had bijna vijftien jaar geduurd. Die was begonnen toen Lodewijk Pincoffs en zijn zwager en zakenpartner Henry Kerdijk rond 1865 investeerders waren gaan zoeken voor hun handelsactiviteiten met de zuidwestkust van het Afrikaanse continent. Vanuit Europa verscheepten Kerdijk en Pincoffs goederen naar een serie factorijen tussen grofweg de monding van de Congo-rivier en Luanda, tegenwoordig de hoofdstad van Angola. Het ging bijvoorbeeld om katoen, geweren en kruit, maar ook om jenever, bier, boter, goedkope sieraden, ijzerwaren en nog heel veel dingen meer – net wat het personeel op de factorijen met de inheemse bevolking verwachtte te kunnen ruilen tegen ivoor, palmolie (toen nog vooral gebruikt voor de productie van kaarsen en zeep) en latex (natuurlijk rubber).
Kerdijk en Pincoffs hadden voortdurend geld nodig om hun ruilwaar en het transport tussen Europa en Afrika te kunnen financieren. Aanvankelijk deden ze dit met leningen, maar in 1866 vonden ze tien geldschieters bereid om bij elkaar bijna een half miljoen gulden te investeren. Een van hen was de invloedrijke Rotterdamse bankier Marten Mees, met wie Pincoffs vervolgens tot zijn vlucht in 1879 bijna dagelijks contact zou hebben en vele andere activiteiten zou ontplooien.
Veruit de belangrijkste daarvan was de Rotterdamsche Handelsvereeniging (RHV), een in 1872 opgerichte naamloze vennootschap die de haven van Rotterdam wilde uitbreiden en moderniseren. Dit was hard nodig ook. Het Duitse achterland van Rotterdam was bezig aan een snelle industrialisatie en na lang praten en graven was de Nieuwe Waterweg bijna klaar, waardoor Rotterdam een directe verbinding met de Noordzee kreeg. Maar de haven zelf was klein en slecht toegerust. De eerste ladingen olie die vanaf 1862 naar Rotterdam kwamen, werden bijvoorbeeld noodgedwongen midden in de overbevolkte oude stad op- en overgeslagen.
Er was een logische plek voor uitbreiding van de haven: het eiland Feijenoord aan de overkant van de Maas, waar halverwege de negentiende eeuw nog niet zoveel gebeurde. Er was heel wat voor nodig om dit gebied tot ontwikkeling te brengen. Zo moesten er in de eerste plaats havens gegraven en kades aangelegd worden. En dit kwam boven op andere infrastructurele plannen. Zo werd er al lang gesproken over een spoorverbinding naar het zuiden – Lodewijk Pincoffs, die lid was van de Rotterdamse gemeenteraad en de Provinciale Staten van Zuid-Holland, was hier een fel pleitbezorger van.
De stad kwam er niet uit. Het was te veel, te kostbaar en daarmee te risicovol. Dit is waar de RHV in het spel kwam. Pincoffs had banken en ondernemers in Rotterdam en investeerders uit Duitsland en België bereid gevonden miljoenen in de nieuwe onderneming te investeren. Hij legde de gemeenteraad een plan voor: de RHV zou de haventerreinen tot ontwikkeling brengen, en op haar beurt zou de stad zorgen voor een spoorverbinding, inclusief een spoorbrug over de Maas.
Pincoffs stemde zelf niet mee over het voorstel, maar heeft natuurlijk wel zijn invloed op de gemeenteraad doen gelden. Hij was een man met overtuigingskracht, zo bleek ook nu weer: binnen korte tijd was de zaak beklonken. Pincoffs liet zich uit de RHV het vorstelijke jaarsalaris van 25.000 gulden betalen, maar leek zijn geld aanvankelijk meer dan waard.
Betalingsproblemen
Lodewijk Pincoffs werd in deze jaren in Rotterdam op handen gedragen. Tijdens het grote feest in de stad ter ere van het 25-jarig regeringsjubileum van koning Willem III in 1874 mocht Pincoffs de koning als eerste toespreken. Later werd de ondernemer ook zelf toegezongen door de menigte. ’s Avonds, ter afsluiting van de feestelijkheden, was er een groot vuurwerk.
Twee jaar later was er weer een groot vuurwerkfestijn bij een 25-jarig jubileum: dat van het huwelijk van Lodewijk Pincoffs en Esther Raphaël. De kosten hiervan – 4000 gulden – verschenen in 1877 op de jaarrekening van de RHV. Dit was een signaal dat er zaken scheef begonnen te lopen, maar het werd door niemand opgemerkt.
Wat ook niet werd opgemerkt, was dat Pincoffs voor rekening van de RHV en de Afrikaansche Handelsvereeniging (AHV) was gaan speculeren met Peruaanse, en later ook Turkse en Egyptische staatsobligaties. En evenmin dat de slechte resultaten van de AHV kunstmatig werden opgepoetst door voorraden veel te hoog te waarderen en met geld te schuiven van de RHV naar de AHV. Aandeelhouders kregen jaarlijks een mooi dividend uitgekeerd en dachten dat er geen vuiltje aan de lucht was.
Tijdens het jubileumfeest mocht hij als eerste koning Willem III toespreken
Dit ging zo door totdat Marten Mees er bij toeval achter kwam dat de AHV in Londen en Parijs kortlopende leningen had afgesloten. Dit duidde op betalingsproblemen. Mees had hier niets van geweten, terwijl hij nota bene president-commissaris van de onderneming was. De bankier schreef Pincoffs op 1 april 1879 een brief, waarin hij zijn ongerustheid uitte en Pincoffs vroeg om volledige openheid van zaken te geven.
De hele maand april zou Pincoffs jeremiëren dat investeerders hem niet moesten vragen naar gedetailleerde cijfers van zijn ondernemingen, omdat hij anders weleens een einde aan zijn leven kon maken. Pas op de dag na de aandeelhoudersvergadering van de RHV van 9 mei vertelde Pincoffs hoe hij jarenlang met de cijfers had geknoeid. Mees herinnerde zich later dat hij opeens ‘een onweerstaanbare afkeer’ van Pincoffs kreeg toen hij dit hoorde. ‘Het was mij, alsof er een muur was opgetrokken, tusschen Pincoffs en mij, ik zag in hem alleen den bedrieger, en zijn geheele spel gedurende al die jaren, om mijn naam en de vriendschap met mij te gebruiken om het publiek te bedriegen.’
Ondanks de afkeer werd besloten de fraude voorlopig stil te houden voor justitie. In een poging de goede naam van Mees en andere commissarissen te behouden werd gekeken waar op korte termijn kapitaal vandaan gehaald kon worden. Twee schoonzoons van Henry Kerdijk boden financiële hulp, maar het was allemaal veel te weinig.
12 miljoen gulden tekort
Op woensdag 14 mei 1879 vluchtte eerst Kerdijk met de trein naar België. Hij was bij de zakelijke activiteiten met zijn zwager nooit op de voorgrond getreden, maar was natuurlijk wel medeverantwoordelijk voor wat er was gebeurd. In dezelfde trein zaten waarschijnlijk Pincoffs’ vrouw en twee jongste zoons. Lodewijk Pincoffs zelf kwam om iets over enen ’s middags op diezelfde woensdag in mei met oudste zoon Adolph het perron van station Beurs op hollen. De stationschef moest de trein naar Brussel even ophouden om de beide mannen de kans te geven in te stappen. Even later ging het over de fonkelnieuwe Willemsbrug en langs de havens op Feijenoord.
De reis voerde via Brussel, Calais, Londen en Liverpool naar New York. Overstaptijden waren telkens krap, maar het zat nergens tegen. Zo wist het gezin Pincoffs aan boord van een oceaanstomer te komen voordat de Britse politie wist dat Lodewijk Pincoffs moest worden tegengehouden. Bij aankomst in New York werd het gezin staande gehouden, maar Pincoffs toonde dat hij het bluffen nog niet was verleerd: hij liet wat namen van New Yorkse advocaten vallen en werd doorgelaten. Hij zou nooit meer in Rotterdam terugkeren.
In de maanden die volgden op de vlucht van Pincoffs werd langzaam de omvang van zijn fraude duidelijk. Het viel niet mee. Er was een gat van bijna 12 miljoen gulden. Verschillende kleine financiële instellingen in Rotterdam gingen failliet. Mees & Zoonen en de Rotterdamsche Bank moesten miljoenen afschrijven, maar konden hun activiteiten wel voortzetten – beide zijn inmiddels opgegaan in ABN AMRO. De gemeente Rotterdam nam voor 4,5 miljoen gulden de activiteiten van de RHV over om de ontwikkeling van de haven niet te laten stranden.
Uitgejouwd
Er verschenen spotprenten en -liederen, soms met afzichtelijk antisemitische ondertoon. ‘De Jodenmuil ontzag zich niet/ Om ’t met zweet gespaarde geld/ Trots, den wees en weeuw verdriet/ Te verslinden met geweld,’ luidde bijvoorbeeld een couplet in een lied van P.T. Hoets. Ook Marten Mees, die tijdens zijn lange en intensieve samenwerking met Pincoffs nooit iets over diens religie had gezegd, vond hierin nu de oorzaak van alle kwaad. ‘Zijn ijdelheid en zijn eerzucht brachten hem ten val, omdat hij miste een fond van moraliteit. Op dit punt stond hij laag; hij kende geen hooger beginsel, zooals wij, Christenen, dit willens of onwillens, met ons ronddragen, en dat zich telkens aan ons opdringt door kwelling van het geweten, wanneer wij daartegen zondigen.’ Pincoffs had jarenlang afgunst en irritatie opgewekt met zijn succes en ijdelheid, en met zijn fraude vervolgens ook woede. Iedereen probeerde zijn gram te halen.
Controle van de boekhouding gold als ongepast
Naast alle uitingen van onderbuikgevoelens deed het recht zijn werk. Pincoffs was sinds 1872 lid van de Eerste Kamer en daarom diende de zaak voor de Hoge Raad. Hier werd hij bij verstek veroordeeld tot acht jaar tuchthuisstraf. Pincoffs’ compagnon Henry Kerdijk kreeg twee jaar. Kerdijk was na een kort verblijf in België naar Nederland teruggekeerd en zou zijn straf wél uitzitten.
De grootste straf die Pincoffs voor zijn daden onderging, was dat hij in zijn sigarenwinkel op Broadway soms door passagierende matrozen uit Rotterdam werd uitgejouwd. Dit moet voor zijn tijdgenoten onbevredigend zijn geweest. Belangrijker is echter dat het probleem dat de fraude van Pincoffs had blootgelegd niet werd aangepakt. De negentiende-eeuwse bedrijfscultuur liet veel ruimte voor malversaties. Raden van commissarissen werden gevuld met vrienden. Controle van de boekhouding werd ongepast geacht, want suggereerde dat de directie mogelijk niet te vertrouwen was.
Een positief gevolg van de Pincoffs-fraude was dat in 1883 in Rotterdam het Bureel van Boekhouding ‘Confidentia’ werd opgericht, Nederlands eerste accountantskantoor. Maar dit was niet meer dan een druppel op een gloeiende plaat. De regels rond financiële verslaglegging en controle bleven uiterst vrijblijvend. Zo kon Anton Kröller, in nauwe samenwerking met de Rotterdamsche Bankvereeniging, kort na de Eerste Wereldoorlog ook weer aandeelhouders zand in de ogen strooien met fictieve winsten. Deze keer waren de gevolgen groter: de staat moest bijspringen om te voorkomen dat de bank zou omvallen en talloze bedrijven in haar val zou meesleuren. Maar opnieuw bleven ingrijpende maatregelen uit. Dit is een terugkerend fenomeen in de financiële geschiedenis, dat ook in de eenentwintigste eeuw lijkt voort te duren.
Lodewijk Petram is schrijver, historicus en econoom.
Familie met geld
De familienaam Pincoffs is waarschijnlijk een verbastering van Pińczów, een plaats in het zuidoosten van het huidige Polen. De vader van Lodewijk Pincoffs is uit die streek naar Rotterdam gekomen, waar hij met een loterijkantoor goed geld wist te verdienen. De weelde van een statig huis op het Willemsplein en een buitenplaats in Katendrecht was in Amerika aanvankelijk ver te zoeken, maar een erfenis uit de familie van Lodewijk Pincoffs’ echtgenote bracht algauw weer enige welvaart.
Toch een standbeeld
Nu de herinnering aan de fraude is vervaagd, is er ook aandacht voor de goede dingen die Lodewijk Pincoffs heeft gedaan. Hij zag als geen ander de potentie van Rotterdam en wist de politiek zover te krijgen dat er knopen werden doorgehakt. Zo kon de haven in de tweede helft van de negentiende eeuw met een factor 10 groeien en werd zij de belangrijkste van Europa. ‘Op Zuid’ zijn tegenwoordig een straat, plein, brug en hotel naar Pincoffs vernoemd. En voor het Poortgebouw, het voormalige hoofdkantoor van de RHV, staat een standbeeld van hem.
Meer weten
Ik verlang geen dank. Lodewijk Pincoffs (1827-1911) (2011) door Bram Oosterwijk beschrijft het leven van Pincoffs.
De vergeten bankencrisis (2016) door Lodewijk Petram behandelt de wedloop tussen Nederlandse banken in de jaren twintig en de crisis daarna.
Stad van formaat (2000) door Paul van de Laar gaat over Rotterdam in de negentiende en twintigste eeuw.