‘Ik heb een primeur waar Amerikanen dol op zullen zijn,’ zegt journalist Paul Arnoldussen: ‘Ik heb achterhaald waar de poes van Anne Frank is gebleven.’
Anne moest haar pikzwarte Moortje achterlaten toen ze naar het Achterhuis vertrok, en tijdens de onderduik was dat haar ‘zachte en zwakke punt’, schreef ze in haar dagboek: ‘Moortje is zo lief en ik houd zo veel van haar, ik maak al droomplannen dat ze weer terugkomt, want ik vind haar zo lief en aan haar vertrouw ik alles toe.’
In zijn boek Poes in onderdrukking en verzet 1940-1945 onthult Arnoldussen dat Anne haar Moortje mogelijk al een week, of zelfs veertien dagen, voor haar onderduik afleverde bij vriendin Toos Kuper. ‘Anne stond voor de deur met de poes in haar armen,’ vertelde Toos aan Arnoldussen. ‘En toen die bij ons kon blijven, heeft ze daarna de kattenbak en zijn voerbakje opgehaald.’
Anne zelf schreef in haar dagboek een ander verhaal. Volgens haar vertrok Moortje pas ná de familie Frank, en werd ze door de onderhuurder afgeleverd, samen met een stukje vlees. Misschien veranderde Anne het verhaal, suggereert Arnoldussen, vanwege het emotionele effect van de achtergelaten Moortje. Het stond namelijk in de tweede versie van het dagboek, waarvan ze hoopte dat hij zou worden gepubliceerd.
Toos raakte erg aan Moortje gehecht, vertelde ze aan Arnoldussen: ‘Het was een poes zoals een poes moet zijn: lief, aanhankelijk, graag op je schoot en spelen, achter iets aan hollen.’ Moortje – bijgenaamd ‘het vlooientheater’ – woonde nog twee jaar bij de familie Kuper. Maar langzaam takelde ze af en in de zomer van 1944 ging ze naar het asiel om te worden afgemaakt.
Moortje deelde haar trieste einde met veel andere oorlogspoezen, al kan Arnoldussen geen concrete aantallen noemen. ‘Een aanwijzing is een interview in het Haarlems Dagblad van eind 1941. Daarin zegt ene meneer Klaassen dat in het eerste oorlogsjaar 10 procent van de katten was afgemaakt. En volgens de schilder Corneille liep er in 1944 niets meer op vier poten rond.’
Al in de eerste oorlogsjaren liepen katten het risico zelf op tafel te eindigen. Arnoldussen: ‘Er was in die tijd op zich voldoende voedsel, maar vlees was schaars. Dus werden waarschijnlijk veel poezen opgegeten.’
Arnoldussen doorzocht onder meer gedigitaliseerde oorlogskranten op de site van de Koninklijke Bibliotheek en stuitte op allerlei berichten over kattenmeppers. Over een Rotterdamse dame, bijvoorbeeld, die in 1941 op de markt verdacht goedkope konijnenbouten kocht, zonder bon, en er nog een hart en een niertje bij kreeg ook. Die voerde ze aan haar poes, maar die weigerde te eten en dat zette de dame aan het denken. Zou ze haar poes een soortgenoot hebben voorgeschoteld? En zou hij dat doorhebben?
De Keuringsdienst van Waren onderzocht het vlees en concludeerde dat het inderdaad kat was. En de marktkoopman bleek ook hond te hebben. Maar toen werd duidelijk dat in de uitgebreide regelgeving over de distributie niets stond over honden- en kattenvlees. Toch moest de koopman zijn voorraad afstaan, want de burgemeester bepaalde dat hij aan prijsopdrijving had gedaan, omdat katten- en hondenvlees voor de oorlog gratis was geweest. De voorraad ging naar de wilde beesten in de dierentuin.
De voedselvoorziening voor poezen zelf was geregeld met een heus bonnensysteem. Voor bedrijfs- en raspoezen tenminste. Op 6 augustus 1940 had het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening verordonneerd dat alleen hún eigenaren bonnen konden krijgen voor poezenvoedsel. ‘Ik dacht eerst dat die bepaling over raskatten een staaltje van nazi-rasdenken was,’ zegt Arnoldussen. Maar de distributie was in Nederlandse handen en vermoedelijk was deze maatregel bedoeld om fokkers te beschermen.
De officiële omschrijving van raspoezen was uiterst vaag: ‘Tot de raskatten worden gerekend de soorten, die in het algemeen op de kattententoonstellingen verschijnen, dat zijn dus de witte, zwarte, oranje of rode en blauwe of muiskleurige kortharige en langharige katten. Verder de Siamese katten.’
Voor de meeste katten waren de bonnen waarschijnlijk niet relevant, want zij aten met de pot mee. Toen het voedsel laat in de oorlog schaars werd, moeten ze het moeilijk hebben gekregen. Sommige waren vindingrijk, zoals de poes van ene Roos, die maar liefst vier biefstukken naar huis sleepte: drie voor zijn baasjes en één voor zichzelf.
Poezenliefhebber Arnoldussen smult van dit soort verhalen over eigenwijze beesten: ‘Poezen luisteren niet. Dat verklaart volgens mij dat er bijna geen verhalen zijn van nazi’s die van poezen hielden. Je voelt je aangetrokken tot het nazisme als je een zekere autoritaire inslag hebt, en ik ben ervan overtuigd dat autoritair denken en poezen niet samengaan. Je kunt je Goebbels toch niet voorstellen met een spinnende poes op zijn schoot?’
Af en toe kwamen poezen voor op spotprenten in nazikranten. ‘Daarin waren poezeneigenaren steevast kleinburgerlijke types die niet begrepen hoe het grote Duitsland ons naar het paradijs leidde,’ zegt Arnoldussen.
Daartegenover stelde reclameschrijver Damas Hogendijk de dwarse Hein de Kater de moffenhater, en hij dichtte: ‘Blind en doof voor Duitsche liefde/ Bleef hij eêr een nacht van honk/ Dan dat Heintje paling bliefde/ die nog naar zoo’n rotmof stonk.’
Op 19 april verdedigde Arnoldussen zijn poezenproefschrift voor een ‘promotiecommissie’ met onder meer Marianne Thieme, van de Partij voor de Dieren, en Maarten van Rossem. Voor de plechtigheid regelde hij een collectebus, om geld in te zamelen voor een monument voor Hein de Kater op Kattenburg. ‘Als dat monument er niet komt, gaat het geld naar het Kattenkabinet.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees