Home De naoorlogse welvaart

De naoorlogse welvaart

  • Gepubliceerd op: 25 augustus 2015
  • Laatste update 02 mei 2023
  • Auteur:
    Annegreet van Bergen
  • 12 minuten leestijd
De naoorlogse welvaart

De afgelopen zeventig jaar heeft West-Europa een periode van ongekende voorspoed en vrede gekend. Veel zaken waarvan mensen vroeger alleen durfden te dromen zijn nu heel gewoon.

Nooit meer oorlog – vrede! Dat was een van de vurigste dromen die mensen in de jaren veertig en vijftig koesterden. Die droom is niet alleen wat betreft Nederland, maar ook voor heel West-Europa uitgekomen. Waarom is dat zo?

Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.
Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

Op zaterdag 2 mei 2015, zeventig jaar na de bevrijding, stelde Volkskrant-redacteur Maarten Keulemans die vraag in de rubriek ‘De week in wetenschap’. Wonderlijk genoeg hadden de door Keulemans geconsulteerde politicologen en historici geen heldere verklaring voor het feit dat ‘Fransen, Duitsers en de anderen elkaar niet gewoon weer te lijf gaan, zoals ze dat in de eeuwen daarvoor voortdurend deden’.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Tot meer dan een halfbakken, tautologisch antwoord kwam Keulemans niet. Onze vrede danken we aan het feit dat – ook al lijkt het door de narigheid in Syrië en Afrika op het eerste gezicht misschien anders – ‘de wereld als geheel steeds vrediger wordt’.

Jammer dat Keulemans zijn licht niet bij economen heeft opgestoken. Die hadden hem, zowel op Europees niveau als op wereldschaal, een duidelijke verklaring kunnen geven. In de zomer van 1990 organiseerde het Nobelcomité een conferentie over het einde van de Koude Oorlog. Een van de sprekers was de vermaarde Amerikaanse econoom John Kenneth Galbraith. Galbraith wees op het verband tussen aan de ene kant economische groei en vrede, en aan de andere kant armoede en oorlog. Volgens hem was het geen toeval dat er sinds de Tweede Wereldoorlog niemand meer om het leven was gekomen bij een gewapend conflict tussen twee rijke landen.

Galbraiths verklaring is in zijn eenvoud verbluffend; misschien dat daarom wetenschappers van andere disciplines die glad over het hoofd zien. Galbraith: ‘Arme mensen, die weinig of niets te verliezen hebben, zijn gemakkelijk te mobiliseren voor nationale, etnische en religieuze conflicten. Wie het in materieel opzicht goed heeft, vindt zijn leven te zeer de moeite waard om het in de waagschaal te stellen. Doordat westerlingen steeds rijker zijn geworden, willen ze geen oorlog meer.’

Daarnaast heeft het weinig zin voor landen als Duitsland en Frankrijk om, zodra ze geïndustrialiseerd en technologisch hoog ontwikkeld zijn, onderlinge conflicten in een oorlog uit te vechten. In een agrarische samenleving diende het nog een zeker doel om elkaars gebied te veroveren: overwinnaars konden overwonnen boeren dwingen hun oogst af te staan. Ook kan een vijandige mogendheid olievelden en andere grondstofrijke gebieden relatief eenvoudig bezet houden en exploiteren.

‘Maar,’ zo stelde Galbraith, ‘een groot petrochemisch complex in bedrijf houden is voor een bezetter vrijwel ondoenlijk. Het is voor vijandige mogendheden onmogelijk zeggenschap te krijgen over een geavanceerde, geïndustrialiseerde samenleving.’

Na de Tweede Wereldoorlog beleefde West-Europa een periode van ongekende economische groei. Die was te danken aan verschillende factoren, waaronder een steeds hechtere economische samenwerking tussen landen. Desondanks was er de Frans-Duitse animositeit, en die bleef even hardnekkig als in vroegere eeuwen. Toen er na de val van de Muur sprake was van een hereniging van de beide Duitslanden, verzette de Franse president Mitterrand zich daar dan ook fel tegen. Hij vreesde een nieuw, groot machtsblok. Anders dan vroeger voerden de Fransen geen oorlog. Ze zochten een politieke oplossing. Uiteindelijk werd die gevonden in de invoering van de euro. Zo’n gemeenschappelijke munt zou, zo hoopte Mitterrand, de macht van de D-mark en daarmee die van Duitsland beteugelen.

Achteraf gezien zijn er vervolgens in de aanloop naar de invoering van de euro historische blunders van jewelste gemaakt. Kort samengevat: de politiek bleef nationaal, terwijl bijna alle economische macht naar Brussel werd overgeheveld. Daardoor zadelt de EU tegenwoordig landen op met diverse begrotingsregels, die volgens veel economen volstrekt arbitrair en behoorlijk contraproductief zijn. Met als meest roemruchte een verbod op een begrotingstekort van meer dan 3 procent van het bnp en op een overheidsschuld van meer dan 60 procent. Zo bemoeit de EU zich rechtstreeks met de binnenlandse politiek van een land.

Het eindeloze gedonder rond Griekenland en de euro is indirect het gevolg van de diplomatieke oplossing die in de jaren negentig werd gevonden voor de Frans-Duitse rivaliteit. Het laat zien dat de oude oorlogen nu met andere middelen worden uitgevochten. Een bankier vatte dit kernachtig samen: ‘Als we vroeger oorlog voerden, vochten we met wapens en schoten we met munitie. Nu schieten we met geld.’

Hoe penibel de situatie voor de Grieken ook is en hoe ernstig de sfeer van crisis binnen de EU, nog steeds wordt er – gelukkig! – niet gevochten binnen het rijke West-Europa. Daardoor lijkt het voor alle Nederlanders van 70 jaar of jonger tegenwoordig de normaalste zaak van de wereld dat ze wonen in een land waar hun leven lang geen oorlog heeft gewoed. Daarmee is voor iedereen die na 1945 is geboren een vurige wens van vroeger onderhand bijna een vanzelfsprekendheid geworden.

Ook andere dromen uit de wederopbouw zijn werkelijkheid geworden. Vele zijn zelfs méér dan bewaarheid, want de toenmalige wensen zijn in onze aan voorspoed en rijkdom gewend geraakte ogen vaak knap bescheiden. Zo was er, vanwege de enorme schade en verwoestingen, na de oorlog uitsluitend de wens ‘er weer bovenop te komen’. Het idee dat je als economie gedurig zou kunnen en moeten groeien had nog niet postgevat.

Nederland kende tot pakweg 1960 een beleid van lage lonen en een door overheid en sociale partners georkestreerde arbeidsrust. Dit om de productiviteit te verhogen en de concurrentiepositie te verbeteren. Ook lag de nadruk op het belang van hard werken, spaarzaamheid en soberheid: huisvrouwen werden opgeroepen ‘zuinig om te gaan met het gezinsloon’ en ‘doelmatig te verteren’.

Blijkens een NIPO-enquête uit 1947 werd dit soort opvattingen royaal door de bevolking gedeeld: 74 procent van de ondervraagden was het eens met de stelling dat hard werken, zuinig leven en veel sparen de belangrijkste ingrediënten waren om er ‘als Nederland weer bovenop te komen’.

In de volgende zestig jaar voltrok zich een volstrekt unicum in de vaderlandse geschiedenis: in 2008 was het inkomen per hoofd van de bevolking ten opzichte van 1948 verviervoudigd. Zoiets was, ook in de vermaarde Gouden Eeuw, nog nooit eerder vertoond. Voor alle duidelijkheid: het gaat om het reële, voor prijsstijgingen gecorrigeerde inkomen. Een inkomen dat zowel uit particuliere consumptie bestaat als uit overheidsuitgaven voor onderwijs, infrastructuur, gezonheidszorg et cetera.

Toen na de kredietcrisis de groei stagneerde en het inkomen voor het eerst sinds de oorlog daalde (en daarna tergend langzaam steeg, totdat het in 2015 weer op het niveau van 2008 was beland), was Nederland in rep en roer. Dit kenden de naoorlogse Nederlanders niet! Zij hadden tot dan toe niet anders meegemaakt dan dat de economie gedurig groeide. Ze beschouwden economische groei misschien nog net niet als hun geboorterecht, maar ze zagen het toch wel als iets vanzelfsprekends en noodzakelijks. Groot was dus de schrik toen ze opeens met krimp en stagnatie werden geconfronteerd.
Maar hoe je het ook wendt of keert, en hoe het ook verder met de economie ma
g gaan, in vergelijking met de naoorlogse jaren zijn we er méér dan ‘bovenop’ gekomen.

De beste illustratie is waarschijnlijk de manier waarop Nederland ‘Volksvijand nummer één’, zoals de woningnood in de jaren vijftig werd genoemd, de baas is geworden. Indertijd was er door de oorlogsverwoestingen een groot huizentekort, en bovendien waren de beschikbare huizen van een erbarmelijke kwaliteit.

Een speciale Commissie Krotopruiming en Sanering telde in 1957 liefst 145.000 krotten, 6 procent van het totale woningbestand. En nog tot diep in de jaren zestig hing bij veel van die krotten een bordje ‘Onbewoonbaar verklaarde woning’ naast de deur.

Maar ook de ‘bewoonbare’ huizen waren dikwijls krakkemikkig. Bij de familie Doorsnee, het gezin uit de hoorspelserie van Annie M.G. Schmidt met beslommeringen waarin honderdduizenden luisteraars zich herkenden, konden ze alleen maar dromen over comfort dat tegenwoordig vanzelfsprekend is.

Zo mopperde Vader: ‘Als je hier in huis maar erre-/ gens een spijkertje in slaat,/ valt er zeven kilo kalk op je gelaat.’ In Moeders droomhuis zat ‘Eindelijk een echt balcon/ Want daar kan ik zo verschrikkelijk naar sna-a-ken./ Eindelijk een kamer op de zon,/ En met vloeren waar je niet doorheen kan za-a-ken./ En met deuren die niet klemmen,/ En een kraan die niet meer lekt,/ En een schoorsteen die een beetje beter trekt.’

Sjaan droomde: ‘Eindelijk een echte does,/ Met een geiser, dat je lekkertjes es doese ken./’ Een douche was in 1956 nog echt een luxe. Het CBS telde bij slechts 30 procent van de huizen een ‘badruimte’. Dat wil zeggen, een speciale kamer met een kraan. Van een betegelde ruimte met een warmwaterdouche, laat staan van verwarming, was lang niet altijd sprake. In 6 procent van de badruimtes zat alleen een koudwaterkraan, terwijl bij 5 procent de badruimte in een kast of keuken was ingebouwd. Inmiddels is Sjaans douchedroom uitgekomen, want tegenwoordig heeft nagenoeg elk huis een badkamer.

Ook wonen we veel ruimer dan vroeger. In 1950 was er per persoon gemiddeld 16 vierkante meter beschikbaar; in 2000 was dat met 38,7 meter bijna tweeëneenhalf keer zoveel. Indertijd was het gebrek aan woonruimte zo groot dat velen ‘inwoning’ moesten dulden, of – omgekeerd – gedwongen werden bij vreemden of familie ‘in te wonen’.

Wie wilde trouwen, kon maar het best zo snel mogelijk in ondertrouw gaan. Dat vergrootte je kans op zelfstandige woonruimte. Maar slechts weinig echtparen konden zo’n zelfstandige start maken. Zeker wanneer er sprake was van ‘een moetje’ – geen zeldzaamheid in het pre-piltijdperk, waarin tot 1968 bovendien de openbare verkoop van condooms verboden was. ‘Bij je ouders introuwen’ was een vaste uitdrukking.

Een vrouw die in 1951 deelnam aan een enquête onder mensen in ondertrouw schreef: ‘Mijn aanstaande man en zijn broertje van dertien hebben een slaapkamertje. Als wij getrouwd zijn krijgen wij het slaapkamertje van mijn man. Zijn broertje moet ’s avonds de deur uit om bij familie te slapen.’

Zoiets is nu ondenkbaar. Zoals je je in onze tijd van overvloed ook amper nog kunt voorstellen dat voedselzekerheid een andere grote droom uit de jaren vijftig was. De intense bemoeienis van de overheid met het landbouwbeleid (modernisering, schaalvergroting, landbouwsubsidies) werd onder meer ingegeven door de wens voedseltekorten en honger te voorkomen.

Nu tref je hooguit nog lege schappen aan tijdens een hittegolf, wanneer er een run op bier en frisdrank is. In de wederopbouw (toen diverse producten op de bon waren), was dat anders. Zeker toen huisvrouwen gingen hamsteren in reactie op oplopende internationale spanningen rond bijvoorbeeld de Korea-crisis begin jaren vijftig en de Varkensbaai-crisis van 1961.

Tegenwoordig is een tekort niet meer het probleem, maar schuilt het gevaar juist in overvloed, in obesitas. In de naoorlogse jaren was overgewicht zo’n sporadisch voorkomend verschijnsel dat het CBS het niet eens registreerde. Dat gebeurt pas sinds 1991. In dat jaar was 39 procent van de volwassen mannen en 31 procent van de volwassen vrouwen te dik. In 2011 was het aantal mensen met overgewicht verder toegenomen en ging het om 54 procent van de mannen en 43 procent van de vrouwen.

Geregeld staan er dieetgoeroes op die brood en aardappelen in de ban willen doen, omdat hun koolhydraten dik zouden maken. Vreemd: in de jaren vijftig aten Nederlanders gemiddeld bijna twee keer zoveel brood als nu (102,4 kilo per jaar in plaats van 58 kilo) en ook veel meer aardappelen (356 gram per dag toen tegen 233 gram nu). Maar van de toenmalige boterham met tevredenheid werden ze niet dik, net zomin als van de aardappelen met waterige jus. De huidige dikmakers moet je vooral zoeken in het graasgedrag van veel Nederlanders die zich de hele dag te goed doen aan ‘tussendoortjes’.

Het wonderlijke is dat vroeger alleen een rijke bovenlaag last had van ‘corpulentie’, zoals obesitas toen nog heette. De visboer op de markt riep dat zijn makrelen ‘buiken als burgemeesters en ruggen als kamelen’ hadden.

Nu de welvaart naar beneden is doorgesijpeld, kampen vooral mensen met lage inkomens met overgewicht en heeft de elite zijn slechte gewoonten van zich af weten te schudden en de sterke benen gekweekt om de weelde te kunnen dragen. Hopelijk gebeurt dat ook bij de massa. Want mocht de obesitastrend zich verder voortzetten, dan wordt de uitgekomen droom van voedselzekerheid een regelrechte nachtmerrie.

Een gedegen overzicht van de beleidsvoornemens en wensen van de Nederlandse overheid in de jaren vijftig is te vinden in het door Kees Schuyt en Ed Taverne samengestelde 1950 Welvaart in zwart-wit (2000).

Ronduit geestig is Het dovemansorendieet. Over zin en onzin van gewichtsverlies van Maarten ’t Hart uit 2007. ’t Hart is zo slank omdat hij zijn eten niet extra lekker maakt. Want: hoe onsmakelijker je eten, des te minder je eet, en hoe minder je eet, des te minder kom je aan. Fraai zijn de beschrijvingen van het vieze eten dat zijn moeder maakte.

Opmerkelijk is de vroegere strijd van de elite tegen corpulentie. Ook in de negentiende eeuw waren dieetboeken bestsellers. De corpulentie, hare gevolgen en de verschillende wijzen waarop zij wordt bestreden van dr. Oscar Maas beleefde twintig drukken. Net als Betrouwbare en onschadelijke bestrijding der corpulentie van dr. Ludwig Sternheim.

Actueel
Annegreet van Bergen schreef de bestseller Gouden jaren, over Nederland in de jaren vijftig en zestig. Hierin laat ze zien hoe ons leven in een halve eeuw onvoorstelbaar is veranderd.

Van Bergen is een van de sprekers tijdens het Geschiedenis Festival dat Historisch Nieuwsblad op 18 oktober organiseert in de Philharmonie in Haarlem. Ze vertelt dan over haar boek, blikt terug op het Nederland van vijftig jaar geleden en toont niet eerder gepubliceerd beeldmateriaal. Zie ook www.geschiedenisfestival.nl.
Annegreet van Bergen begon haar loopbaan bij de Volkskrant en Elsevier. Eerder publiceerde ze boeken over zelfbeschikking en burn-out.

Om de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog te coördineren, werd in 1945 het Centraal Planbureau opgericht. Lees meer over het CPB en zijn eerste directeur Nobelprijswinnaar Jan Tinbergen op historischnieuwsblad.nl/links.

De redactie van Historisch Nieuwsblad stelde een themapagina samen over Nederland na 1945. Hier vindt u artikelen en filmpjes over de wederopbouw, de Koude Oorlog en nostalgie. Ook is er meer informatie te vinden over de collegedag ‘Nederland na 1945’ op 9 oktober aanstaande in het Koninklijk Instituut voor de Tropen. Kijk op historischnieuwsblad.nl/nederland.