Op 20 augustus 1983 stak skinhead Nico B. in Amsterdam de vijftienjarige Antilliaanse Kerwin Duinmeijer dood. Twee maanden later ging in Rotterdam RADAR, het eerste officiële bureau voor racismebestrijding, van start. ‘Ons beeld van Nederland als tolerante samenleving was na de moord niet langer houdbaar,’ zei RADAR-directeur Cyriel Triesscheijn twintig jaar later.
Het slachtoffer was een Antilliaan. De dader ‘100 % White’ – althans, dat stond op de tatoeage op zijn arm. Op 20 augustus 1983 werd in Amsterdam de vijftienjarige Kerwin Duinmeijer neergestoken. ‘Het eerste dodelijke slachtoffer van hedendaags racisme in Nederland,’ klonk het in de media. Twee maanden later, in oktober 1983, opende RADAR, ’s lands eerste officiële bureau voor racismebestrijding, zijn deuren. Cyriel Triesscheijn begon er als medewerker, klom op tot directeur, en blikt terug op die vroege jaren tachtig.
Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Tijd en ervaring temmen het gemoed. Cyriel Triesscheijn spreekt met het geduld van iemand die heeft geleerd dat racisme een hardnekkig verschijnsel is en racismebestrijding iets van de langere termijn. De verontwaardiging van de jaren tachtig heeft plaats gemaakt voor een zekere gelatenheid, zo lijkt het. ‘Volgens mij gaf die jongen, die hem heeft doodgestoken, als reden aan dat die vuile neger hem vuil aankeek.’.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Eigenlijk heet hij Kerwin Lucas, maar sinds zijn adoptie door de familie Duinmeijer, gebruikt Kerwin de naam van zijn blanke pleegouders. Op zaterdag 20 augustus 1983 loopt hij met drie vriendjes tegen middernacht in de Damstraat een shoarmatent binnen. Er zijn ook skinheads in de zaak. Ze roepen ‘vuile Turk’ tegen de man achter de toonbank en brengen de Hitlergroet. De jongens lopen weer naar buiten, Kerwin als laatste. Als hij de skinheads wil passeren ontstaat er een woordenwisseling. ‘Ik steek je verrot,’ zegt een van de skinheads. En hij steekt.
Kerwin rent weg. Op de Dam loopt hij naar een taxi. Als de chauffeur uitstapt, klampt Kerwin zich aan hem vast. Hij kan niet meer op zijn benen staan. De chauffeur laat Kerwin op de grond zakken, in de drijfnatte goot. Kerwin weet overeind te komen en kruipt in de auto. Een tweede taxichauffeur belt een ambulance en een behulpzame Amsterdammer snelt toe. Samen met de taxichauffeur, die geen gewonde mag vervoeren als een ambulance onderweg is, sleept hij Kerwin weer uit de auto. Kerwin overlijdt diezelfde nacht nog in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Nico B., de dader, wordt de maandag erop aangehouden.
Als het Parool na het weekend met twee lange artikelen komt – een interview met Kerwins vriendjes en een gesprek met de ouders van de dader, Nico B. – gaat er een golf van verontwaardiging door het land. ‘Voor mij was het de eerste keer dat het buiten iedere verdenking stond dat het om een racistische moord ging,’ zegt Triesscheijn. ‘Iedereen was er al meer op gefocust, doordat Hans Janmaat een jaar tevoren in de Tweede Kamer was gekomen. Dat was een sociaal keerpunt. Ons zelfbeeld, met Nederland als tolerante, open samenleving, was niet langer houdbaar. Als iemand in het parlement wordt gekozen met zo’n partijprogramma en de uitstraling van een Janmaat, dan kun je niet meer ontkennen dat dit soort sentimenten leven. En dan volgt kort daarna nog eens die moord.’
Het was dan ook de tijd dat de economische recessie in alle hevigheid toesloeg: er moest bezuinigd worden, de werkloosheid was enorm en er heerste gevoel van algemeen pessimisme. ‘In die context moet je de heftige reacties plaatsen. Het bange gevoel werd bewaarheid, dat er dingen aan het veranderen waren.’
Circus na moord op Kerwin Duinmeijer
De demonstratie ter nagedachtenis van Kerwin trok duizenden betogers. Popzanger Frank Boeijen, die het drama op muziek zette, veroverde met Zwart Wit de Nederlandse hitlijsten. Er kwam een monument, een actieweek, een Kerwin Duinmeijer-button, een Kerwin Duinmeijer-tombola. ‘Een compleet Kerwin Duinmeijer-circus’, noemde het Parool het. Opvallend was het oordeel van de rechter in de zaak tegen Nico B.: racisme was niet het wezenlijke motief geweest voor de moord op Kerwin. Onzin, zegt Triesscheijn: ‘Later heeft die jongen in brieven uit de gevangenis gewoon toegegeven dat hij Kerwin had neergestoken om zijn huidskleur. Die rechter liet zich makkelijk om de tuin leiden.’
Het leek wel of de autoriteiten niets van racisme wilden weten. ‘De instantie’, schreef het Parool in 1984, ‘die het in de strijd tegen het racisme het meest laat afweten, is het gemeentebestuur van Amsterdam. Er zou een krantenpagina te vullen zijn met uitspraken van burgemeester Van Thijn alleen al, waarmee hij zich tegen discriminatie van anders-gekleurde Amsterdammers richt. […] Maar bij woorden mag het gemeentebestuur het niet langer laten.’ Een daad, daar ging het om. En die kwam er in de vorm van een telefonisch Meldpunt Racisme op het Amsterdamse stadhuis.
Niet dat dat een succes werd. Op het stadhuis vroegen ze zich af en toe af of de telefoontoestellen überhaupt wel aangesloten waren. En dat terwijl de vrijwilligers van het Anti Fascistisch Front Amsterdam (AFFRA) overuren maakten. Triesscheijns zus werkte deze periode bij het AFFRA. ‘Zij zat in de Amsterdamse kraakbeweging, en het AFFRA telde naast keurige sociaal-democraten en oud-verzetstrijders, vooral veel krakers en anarchisten. De organisatie was heel actiegericht, maar ook een beetje paranoïde. Je kon bijvoorbeeld niet langsgaan, want het bureau was gevestigd op een geheim adres, ergens in een kraakpand. Als je belde, en dat kon vierentwintig uur per dag, zeven dagen per week, dan werd je vijf minuten later teruggebeld.’
‘Het AFFRA was voor ons een voorbeeld omdat ze al veel langer met racisme bezig waren. Maar zij deden weer niet echt aan klachtenbehandeling. Als ze hoorden dat extreemrechts iets had georganiseerd, gingen ze die bijeenkomst verstoren.’ De samenwerking met het stadhuis, kwam nooit echt van de grond. ‘Tja, de overheid, dat was toch een beetje de vijand.’
Kortom, een officieel anti-discriminatiebureau kwam er niet in Amsterdam. In Rotterdam, waar PvdA-wethoudster Elizabeth Schmitz de portefeuille Sociale Zaken en Bijzondere Groepen beheerde, lukte dat wel. Schmitz had al in 1981 de noodklok geluid. ‘De vier grote steden,’ zei Schmitz tijdens een discussiedag, ‘moeten een bijzondere behandeling van de rijksoverheid krijgen. Blijft die achterwege, dan zal de verpaupering in angstwekkende mate toeslaan. Dit zal onvermijdelijk leiden tot toenemende discriminatie en racisme’.
In 1982 nam Schmitz het initiatief tot de oprichting van een racismebestrijdingsbureau, vertelt Triesscheijn. ‘Ze zei: ik maak me zorgen over de ontwikkeling van de relaties tussen de verschillende bevolkingsgroepen, en ik denk dat er een instituut moet komen voor de bestrijding van discriminatie naar ras.’ In oktober 1983, twee maanden na de moord op Kerwin Duinmeijer, was de Rotterdamse Anti Discriminatie Actie Raad, kortweg RADAR, een feit.
Klachten na de moord
Triesscheijn kwam als medewerker bij RADAR terecht nadat hij had gereageerd op een advertentie in de Volkskrant. ‘Ik studeerde antropologie en niet-Westerse sociologie in Leiden. Bovendien werkte ik al een jaar of acht als freelance journalist. Je bent dan toch vooral een toeschouwer, je beschrijft wat anderen doen en ik wilde nu eindelijk zelf iets gaan doen.’ Hij werd op zijn wenken bediend. ‘We hadden tachtig vierkante meter gewreven vloer, toen we begonnen. Dat was het. Er was nog geen telefoon aangevraagd, nog helemaal niets.’ Zelfs geen plan de campagne. ‘Het oprichtingsbestuur bleek slechts met een paar vage ideeën rond te lopen. Zo van: discriminatie mag niet en we moeten het opsporen en we moeten er iets aan doen. Maar waar en hoe en wat? Tja, dan viel er toch wel een hele lange stilte.’
RADAR kon zich volgens een stel onderzoekers maar beter niet met individuele klachten bezighouden. Zo gezegd zo gedaan. Alleen, vertelt Triesscheijn, de praktijk bleek weerbarstig. ‘Door wat aankondigingen in de plaatselijke krant stonden er al snel mensen op de stoep met een klacht. En als mensen de dupe zijn van discriminatie en bij jou komen omdat ze denken dat jij ze gaat helpen, kun je moeilijk zeggen: “Wij zijn niet bedoeld als klachtenvoorziening, wij doen onderzoek naar structurele uitsluitingsmechanismen.”‘ Na drie maanden ging het roer dan ook officieel om. RADAR zou zich voortaan niet alleen op onderzoek richten, maar vooral ook op klachtenbehandeling, ondersteuning bij acties tegen discriminatie, training en advies, en voorlichting. Veel van de anti-discriminatiebureaus die nadien in Nederland van de grond kwamen, volgden hetzelfde model.
Voor de activiteiten op het gebied van voorlichting en educatie maakte Triesscheijn intensief gebruik van twee films over de moord op Kerwin Duinmeijer. ‘Dat waren films waarmee je de moeilijkste groepen stil kon krijgen. Ik kan me nog herinneren dat ik in het Westland voor een groep tuindersdochters stond. Zo’n bek over buitenlanders,’ zegt Triesscheijn lachend, ‘maar papa had wel illegalen op de kas! Als ik die film liet zien, werd iedereen stil. Echt, het greep ontzettend aan, het verhaal van een gewone jongen die, omdat hij iemand te lang aankeek, werd doodgestoken. Interviews met zijn broertjes, zijn pleegouders – bij de aftiteling had iedereen een brok in de keel. En dan pas gingen we praten.’
Uiteindelijk zag Triesscheijn iets vergelijkbaars in het groot gebeuren. De aangrijpende moord op Kerwin Duinmeijer bracht mensen met elkaar in gesprek. ‘Het verzamelde mensen die zich zorgen maakten over wat er in de samenleving gebeurde. Het had dan ook een sterk bindende functie tussen allerlei heel verschillende mensen. Bewoners van oude stadswijken die veel last hadden van de komst van allochtonen, tegenstanders van immigratie en mensen die zich zorgen maakten om discriminatie. Iedereen vond Kerwins dood verschrikkelijk.’