Home DE MEELSTREEP. TERUGKEER EN OPVANG NA DE TWEEDE WERELDOORLOG door Martin Bossenbroek MENSENHEUGENIS. TERUGKEER EN OPVANG NA DE TWEEDE WERELDOORLOG. GETUIGENISSEN onder redactie van Hinke Piersma

DE MEELSTREEP. TERUGKEER EN OPVANG NA DE TWEEDE WERELDOORLOG door Martin Bossenbroek MENSENHEUGENIS. TERUGKEER EN OPVANG NA DE TWEEDE WERELDOORLOG. GETUIGENISSEN onder redactie van Hinke Piersma

  • Gepubliceerd op: 17 december 2001
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Huub Wijfjes

‘De historicus fungeert steeds vaker als politiek klusjesman’, schreven André Gerrits en Ido de Haan op 8 november in NRC Handelsblad. ‘Soms is hij rechter, soms moralist en dikwijls is hij bliksemafleider.’ Zouden ze refereren aan het onderzoek van de Stichting Onderzoek Terugkeer en Opvang (SOTO)? Een week voor het NRC-artikel had de SOTO immers de publiciteit gezocht met twee boeken, een tentoonstelling en een documentaire, die door ruimhartige subsidie van de regering tot stand konden komen. Belaagd door de organisaties van joden, zigeuners en voormalig politiek gevangenen, die klaagden over de ‘kille ontvangst’ na terugkeer uit de kampen, had premier Kok het in 1998 verstandig gevonden historisch onderzoek te laten verrichten. Wat moet je anders als politicus wanneer je in onze emotiemaatschappij door slachtoffers ter verantwoording wordt geroepen?

        Hebben Gerrits en De Haan gelijk dan schiet de historische wetenschap daar niets mee op en de slachtoffers ook niet. De geschiedwetenschap laat zich meeslepen in het beantwoorden van vragen die ze zelf nooit gesteld zou hebben en de slachtoffers worden uiteindelijk met een kluitje in het riet gestuurd. Lezend in het samenvattende boek De Meelstreep dat SOTO-directeur Martin Bossenbroek schreef, kom je tot geen andere conclusie dan dat beide beweringen onzin zijn. Dat is een grote verdienste.
        Bossenbroek heeft zich niet laten verleiden tot wat bij de start van het project werd gevreesd, onder andere door Gerard Mulder in dit Historisch Nieuwsblad. Mulder voorspelde dat een dergelijk emotieonderzoek alleen maar kon uitmonden in een eindeloze reeks bevestigingen van de ‘kille ontvangst’ aan de hand van persoonlijke, ernstig door onze huidige tijd verkleurde verklaringen van verbitterde overlevenden. In een slotakkoord zou vervolgens een streep onder de rekening worden gezet met als onvermijdelijke conclusie dat het allemaal niet best was. Waarna de politiek de knip zou moeten trekken om alsnog genoegdoening te verschaffen. Wat door sommigen weer als een fooi zou worden beschouwd terwijl andere groepen ineens geld zouden ruiken. Waardoor ruzie zou uitbreken over de besteding etc.

Slachtofferitis
Het is niet de weg die Bossenbroek is ingeslagen. Hij zag de bui van slachtofferitis waarschijnlijk ook wel hangen is zich vervolgens gaan verwonderen over de vraag wat ‘herinnering’ en ‘ervaring’ eigenlijk zijn. Iets dat nu als buitengewoon onrechtvaardig en kil wordt ervaren, hoeft dat in 1945 niet te zijn geweest. Toen maakten tal van oud-illegalen zich bijvoorbeeld enorm druk om het tekort aan fietsen met luchtbanden, een ongerief dat nu weinig tongen meer in beweging brengt. Momenteel gaat het veel eerder om het gebrek aan warmte en zorg dat wordt gevoeld. Om het gebrek ook aan erkenning van slachtofferschap en om een daaraan gekoppelde behoefte om daarvoor daders aan te wijzen en ter verantwoording te roepen.
        Zelfs in exact dezelfde situatie hadden verschillende betrokkenen verschillende ervaringen. Zo vond de uit Auschwitz teruggekeerde schrijver G.L. Durlacher de opvang in een Eindhovens doorgangshuis getuigen van ‘een kille kampsfeer’, terwijl de uit Theresienstadt weergekeerde H. Wolf dezelfde sfeer omschreef als ‘ontroerend en ongelofelijk hartverwarmend’. Was de een juist tevreden met een ontvangst in eigen stad door fanfares, defilé’s en toespraken, de ander vond dat een weerzinwekkend opgeklopte toestand. Was de een al diep geroerd door alleen al het aanschouwen van het eerste Hollandse gebouw, een ander die tijdelijk in Frankrijk had verbleven kon maar niet wennen aan de overgang van ‘warme’ wijn en kaas naar ‘kille’ boerenkool met worst.
        Wat moet je met die uiteenlopende ervaringen van de 275.000 gerepatrieerden en de duizenden die uit Indië kwamen? Bossenbroek heeft ervoor gekozen die verscheidenheid te laten zien (door middel van het citeren van contrasterende ervaringen) tegen de achtergrond van een minutieuze archiefreconstructie van de manier de opvang was georganiseerd. Vele SOTO-medewerkers zijn in zijn opdracht bezig geweest met het ondervragen van betrokkenen. Deels worden die verhalen nog gepubliceerd in twee publicaties die volgend jaar het licht zullen zien, deels staan ze afgedrukt in de bundel getuigenissen die Hinke Piersma redigeerde. Keurig netjes gerangschikt naar de onderscheiden groepen getroffenen: politiek gevangenen, joden, Sinti en Roma, Jehova’s getuigen, tewerkgestelden, krijgsgevangenen, zeevarenden, Indië-evacués en KNIL-militairen. Overlevenden uit die groepen vinden in dat getuigenisboek ongetwijfeld veel terug van hun ervaringen.

Volksgemeenschap
Voor historici is de andere kant van De Meelstreep van groter belang. Niet alleen door de minutieuze en toch goed leesbare reconstructie van feiten, maar vooral door de bezinning die het boek biedt op de ontwikkeling in het denken over zorg, schuld, boete en verantwoordelijkheid. Het regeringsbeleid, zo schetst Bossenbroek, was in die naoorlogse jaren gebaseerd op de gedachte dat hulp geboden moest worden aan hen die materiële hulp nodig hadden en daarin niet zelfstandig konden voorzien. Kon men dat wel dan was men weer deel van ‘de volksgemeenschap’ en hoefde de overheid geen zorg meer te organiseren. Dat uitgangspunt leidde tot een groot aantal voorzieningen om tijdelijk de stoffelijke nood van repatrianten te lenigen.
        Met bescheiden middelen werden in de chaotische eerste bevrijdingsmaanden opvanghuizen opgericht, transporten georganiseerd en kleding en medische zorg verstrekt.
De gerichtheid op materiële zaken wil niet zeggen dat er helemaal geen aandacht was voor psychische opvang. De therapeutische opvang van oorlogsgetraumatiseerden kwam al snel na 1945 van de grond en ook werd een begin gemaakt met de herdenking van verzetsstrijders en slachtoffers. Daarbij wenste men met name geen onderscheid te maken tussen de joden en de andere groepen, omdat men niet de ‘racistische gedachtegang’ van de Duitsers wilde volgen dat joden een aparte behandeling verdienden.
        Al met al getuigt dit van fundamenteel andere opvattingen over de taak van de overheid, de gemeenschap en het individu. Dat de overheid zorg heeft te aanvaarden voor het totale welbevinden van de mens in alle omstandigheden, zeker de benarde, is een notie die gegroeid is vanaf de jaren zestig. Sinds die tijd moet de overheid ook juist het bijzondere van bepaalde groepen erkennen en hulp ‘op maat’ verstrekken. Vanuit die sterk veranderde opvattingen kom je terugkijkend op het eerste decennium na 1945 algauw tot de vaststelling van ‘grove nalatigheid’, terwijl men toen al gauw tevreden was over het bereikte in moeilijk omstandigheden. Er kwam weliswaar al enige onvrede naar buiten, maar de manier waarop met die kritiek werd omgegaan is veelzeggend over de bijna door ieder gedeelde opvatting dat de blik op de toekomst moest worden gericht.
        Zo stelde een door het Rode Kruis en de Grote Adviescommissie voor de Illegaliteit in 1947 ingestelde commissie vast dat bestuurders te weinig hadden gedaan voor politieke gevangen en joden die uit Duitse kampen waren teruggekeerd. Maar dat geluid werd ondergesneeuwd door een rapport van de oorlogsheld professor Cleveringa, die vond dat er weliswaar veel was mis gegaan maar dat de autoriteiten al het mogelijke hadden gedaan dat binnen hun bevoegdheden lag. Het was een formeel, met de autoriteiten meedenkend oordeel, dat later ook door de parlementaire enquêtecommissie zou worden onderschreven en dat dus typerend is voor de formeel-juridische redeneringen die deze tijd doortrokken.
        Door dit soort nuchtere analyses te presenteren zonder een eindafrekening te willen plegen, ontmythologiseert Bossenbroek de vaak schrijnende persoonlijke verhalen niet, laat staan dat hij ze ontkracht. Het zou eerder zo zijn dat als hij in de val was getrapt om het verleden sterk moraliserend vanuit het heden te veroordelen, de opgeschreven ervaringen een stuk ongeloofwaardig zouden zijn geworden. Nu hebben ze immers alleen tot doel opgeschreven te zijn in hun logische historische context, zonder sentiment en zonder bijbedoelingen. Vergelijk je Bossenbroek in dat opzicht met de betrokken Presser en de moraliserende De Jong dan is de historische wetenschap er zelfs ruimschoots op vooruit gegaan. Als je er tenminste waarde aan hecht dat de historicus geen rechter, moralist of bliksemafleider is, maar een onafhankelijk analyticus van menselijk en/of collectief gedrag in het verleden.

Huub Wijfjes is hoogleraar mediageschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.