Home De lokroep van de Beweging

De lokroep van de Beweging

  • Gepubliceerd op: 17 april 2007
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Bart van der Boom

De NSB trok in de jaren dertig veel leden met de belofte dat het gedegenereerde Nederland herboren zou worden als een sterke natie. De aantrekkingskracht van de Beweging bleek echter tijdelijk. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog werden de overgebleven NSB’ers weggezet als een zielige verzameling opportunisten.



Dat de Nationaal-Socialistische Beweging niet deugde, is genoegzaam bekend. Toch waren 55.000 Nederlanders halverwege 1936 lid en stemde 8 procent in 1935 op de partij. Wie waren die mensen en wat zagen ze in de NSB? Die vraag komt in de uitgebreide literatuur over de NSB weinig aan de orde.

Dat is deels een bronnenprobleem – er is bijvoorbeeld een gebrek aan ledenlijsten -, maar vooral een gevolg van de schuld en schaamte die de NSB sinds de oorlog omringen. In opvallend contrast tot die andere antidemocratische splinter, de CPN, heeft vrijwel geen aanhanger achteraf publiekelijk overdacht wat hem destijds bezielde. Laat staan dat insiders enige hand zouden hebben gehad in de geschiedschrijving van de partij. Hoewel Chris van der Heijden nogal overdreef toen hij eind vorig jaar in NRC-Handelsblad beweerde dat de literatuur over de NSB zodanig doortrokken is van afkeer dat ze zo goed als waardeloos is, valt niet te ontkennen dat de Beweging zelden met empathie is benaderd – terwijl empathie toch het instrument bij uitstek is van de historicus. De vraag wat er nu mooi en inspirerend was aan het fascisme, is blijven liggen.

Buiten de landsgrenzen is die vraag in het geheel niet nieuw. Sterker nog: twee van de meest vooraanstaande fascismekenners, Robert Paxton en Roger Griffin, zien de begeestering van de modale fascist als de sleutel tot het antwoord op de eeuwige vraag wat fascisme nu precies is. Zij beschrijven fascisme niet in termen van aanhang, programma of methoden, maar aan de hand van de ‘mobiliserende passies’ van de aanhangers (Paxton) of de ‘mythe’ die hen inspireerde (Griffin).

Griffin doet dat op briljant compacte wijze. De mythische kern van het fascisme, zegt hij, is de overtuiging dat de decadentie waaraan het land ten prooi is gevallen alleen gestuit kan worden door een nationale wedergeboorte, opgewekt door een populistische, klassenoverschrijdende beweging, die zowel traditioneel als democratisch gelegitimeerd gezag afwijst. Fascisme is in de kern dus palingenetic – strevend naar een wedergeboorte -, populistisch en ultranationalistisch.

Paxton heeft wat meer woorden nodig om te beschrijven wat de fascist inspireert: het primaat van de groep, die plichten oplegt die boven alle andere uitgaan; de overtuiging dat de groep slachtoffer is en ten onder dreigt te gaan aan individualisme, klassenstrijd of invloeden van buiten; de daaruit volgende noodzaak zich te verweren, te zuiveren en hechter aaneen te sluiten, waarbij wet en moraal ondergeschikt zijn aan het groepsbelang en waarbij onderdrukking van andere, inferieure groepen is toegestaan; de schoonheid van geweld en wilskracht, mits ingezet voor de groep; en natuurlijk het leiderschap van een man die het lot van de groep belichaamt en wiens inzichten superieur zijn aan de rede.

Schotjesgeest
Dit alles komt vrij aardig overeen met de boodschap die waterstaatsingenieur Anton Mussert begin jaren dertig tot Nederland richtte. Nederland, zo stelde hij, stond op een keerpunt: radicaal veranderen of ten onder gaan. Er heerste ‘een zodanig toenemende geest van futloosheid, onmacht, onwil, onverschilligheid, ongeloof, verdeeldheid, schotjesgeest, krakeelzucht, dat het de spuigaten uitloopt, dat het somtijds lijkt of de natie de ontbindende krachten verzamelt om zelfmoord te plegen’, aldus een toelichting op het partijprogram.

‘Als staatsburger is de Nederlander zoo gedegenereerd,’ zei Mussert in een kranteninterview, ‘dat we een algehele omschakeling dringend noodig achten.’ Daartoe was de NSB opgericht. De Beweging was niets minder dan ‘het geweten en de levenswil der ontwakende natie’. Griffin zou goedkeurend knikken; hier werd opgeroepen tot nationale wedergeboorte na een lange periode van neergang en decadentie.

Die neergang bestond in essentie uit verdeeldheid, ‘volksverscheuring’. Het Nederlandse volk was vervreemd geraakt van wat het werkelijk bond: de historisch bepaalde Nederlandse identiteit, ‘den geest die door de eeuwen heen tot ons is gekomen, nu in ons leeft door hetzelfde oude bloed, dat van vader op zoon is overgevloeid als door een nooit afgebroken bedding’. Die geest – waarvan de inhoud overigens vrij onduidelijk bleef – had het vaderland in het verleden tot grote daden gebracht. Maar nu was hij uitgedoofd en vergeten. De Nederlanders hadden zich overgegeven aan de ‘hokjes- en schotjesgeest’. Ze vormden geen volk meer, zei Mussert eens binnenskamers, maar ‘een kijvende bende’.

Naar de schuldigen hoefde niet lang gezocht te worden: de ‘partijbonzen’, de ‘politicasters’, gebruikten het funeste middel van de parlementaire democratie om het volk te verdelen – ‘Honderd jaren van geestelijke neergang, twintig jaren moderne leugenpropaganda, zijn er nodig geweest om het Volk in dezen toestand te brengen.’ En waarom? Niet voor enig ideaal, maar uit machtshonger en ter verkrijging van ‘een goed baantje en een pensioen’. Daarom hitsten de socialisten klasse tegen klasse op, de confessionelen religie tegen religie en de liberalen individu tegen individu. In feite speelden ze onder één hoedje, allemaal partners in de ‘VPP’, de ‘Verenigde Politieke Partijen’. Niemand trad in het krijt voor de ware, organische, door het opperwezen gegeven eenheid van de natie.

‘En daarom zijn wij gekomen,’ riep een NSB-film de kijker toe. Het nationaal-socialisme was niets anders dan ‘het zuiver nationaal gevoel’, ‘de liefde tot de natie in zijn geheel’. Nederland moest weer een gemeenschap worden ‘met idealen en waar rechtvaardigheid zal heersen’, waar geen stand of privilege meer zou gelden, waar slechts arbeid en vaderlandsliefde telden en waar iedere volksgenoot een waardige plaats vond, in een ‘gezonde, gereinigde atmosfeer’. Tegenover de standenstaat van de conservatieven, de nachtwakersstaat van de liberalen, de theocratie van de confessionelen en de grens- en klasseloze maatschappij van de socialisten stelden de fascisten de volksgemeenschap.

Wraakzucht
De contouren van deze brave new world werden alleen in grote lijnen getekend. Privébezit zou blijven bestaan, maar corporatieve ordening zou een einde maken aan de klassenstrijd en ongebreideld kapitalisme. De volksvertegenwoordiging en de partijen werden opgeheven, hun vertegenwoordigende taken door de corporaties overgenomen. Geestelijke vrijheid was gewaarborgd, mits deze niet zou worden misbruikt voor onnationale doelen. De kerk was vrij op eigen terrein, zolang deze zich buiten de politiek hield. De staat streefde geen absolute macht na, maar diende wel te waken over de opvoeding van de jeugd en de verdediging van nationale waarden. Ageren tegen het fascisme zou uiteraard worden verboden, ‘omdat men zich dan verzet tegen de eenheid, d.w.z. het levensbelang der natie’. En de macht zou worden geconcentreerd bij één leider.

Was dit geen recept voor dwingelandij? Nee, antwoordde de goedgeïnformeerde NSB’er, want alleen degene ‘die zich het vertrouwen des Volks ten volle heeft waardig gemaakt’ zou tot het leiderschap worden geroepen. Het fascistisch leiderschap was geen dictatuur, maar een perfecte vorm van vertegenwoordiging. De Leider ‘komt op uit het volk, heeft het vertrouwen van het volk en beslist niet zonder de verschillende organen des volks te raadplegen’. Waar de parlementaire democratie de wil van het volk versplinterde, daar werd die door de leider juist belichaamd; de fascistische leider was op bijna mystieke wijze één met zijn volksgenoten.

Deze leiderschapsidee was een panacee dat alle klassieke staatkundige vragen over controle, inspraak en verantwoordelijkheid oploste. De handleiding voor NSB-huisbezoekers, met daarin allerlei potentiële tegenwerpingen en hun weerlegging, geeft hiervan aardige voorbeelden. Zo luidde het antwoord op de vraag hoe men in de fascistische staat corruptie zou voorkomen, dat de leider alle bevoegdheden zou bezitten om daartegen op te treden. Voor de scepticus mag dit een uiterst naïeve stoplap lijken, voor de gelovige was het een schitterend visioen: een zoon van het volk die als goede vorst zou heersen.

Twee van Paxtons ‘mobiliserende passies’ ontbreken bij de NSB: de verheerlijking van geweld en de onderdrukking van een inferieur geachte groep. Verheerlijking van geweld zou slecht vallen in een zo weinig martiale cultuur als de Nederlandse, en paste evenmin bij Musserts burgermansfatsoen. De Nederlandse buitenlandse politiek bood daarbij weinig aanleiding tot wapengekletter; zij streefde immers geen wijziging van de status-quo na, maar juist bestendiging. Racisme was door Mussert ook nadrukkelijk uit het programma geweerd; antisemitisch werd de Beweging pas in de loop der jaren, en wat Mussert betreft met een slecht geweten.

Een meer dan modale wraakzucht is wel te ontwaren in de voorziene onttakeling van het bestaande systeem. Aangezien de treurige toestand van het land opzettelijk was geschapen door kwaadwillenden, te weten de ‘politieke kwakzalvers’, mochten zij niet rekenen op clementie. NSB-coryfeeën lieten zich geregeld ontvallen dat ze deze of gene politieke tegenstander te zijner tijd nog wel krijgen zouden. De nationale wedergeboorte kon natuurlijk niet geheel pijnloos verlopen.

NSB-theelepels
Toch moet de NSB-ideologie – en het fascisme in het algemeen – geenszins worden afgeschilderd als nihilistisch of negatief. Het toekomstvisioen is eerder op het manische af optimistisch; het belooft niets minder dan een nieuwe wereld en een nieuwe mens. Daarmee is het fascisme veel meer dan een plan voor een beter bestuur; met zijn utopische beloftes, zijn rituelen en zijn claims op het leven en denken van de aanhangers is het een politieke religie.

De Beweging probeerde in eigen gelederen vast een kleine versie te bouwen van de gemobiliseerde, geïntegreerde en gedisciplineerde gemeenschap van de toekomst. De basiseenheid was de ‘groep’ van minstens vijftien leden. Deze kwam in theorie tweemaal per maand bijeen ten huize van de groepsleider. Acht groepen vormden een kring. In 1935 waren er daar zestig van. Het kloppend hart van de kring was het kringhuis, waar men vergaderde, waar het bestuur zetelde, waar men zich aan de leestafel politiek kon scherpen en waar de kringkrant werd gemaakt.

Die stond vol met oproepen voor openbare bijeenkomsten, toneelavonden, wandeltochten en zelfs kienavonden. Advertenties prezen NSB-theelepels, NSB-wandspreuken of NSB-sigaren aan. Een arbeidsbeurs probeerde kameraden zonder werk onder te brengen bij kameraden met een zaak; iedereen werd opgeroepen bij partijgenoten te kopen en zeker niet bij coöperaties (socialisme!) of warenhuizen (kapitalisme! joden!). Een Haarlemse tandarts offreerde gratis tandheelkundige behandeling aan armlastige kameraden. En met enige regelmaat trokken alle getrouwen naar de Jaarbeurs, de RAI of, later, de Goudsberg in Lunteren om daar een hoogmis te vieren rondom de leider.

Deze ‘sacralisering van de politiek’, zoals de historicus George Mosse het noemde, vormde elders ongetwijfeld een belangrijk onderdeel van de aantrekkingskracht van het fascisme. In Nederland ligt dat misschien anders, omdat de sacralisering van de politiek hier al staande praktijk was. Veel Nederlanders hadden al een politieke religie; zij behoorden tot een zuil, elk met een eigen subcultuur van gezangen, rituelen, symbolen en massabijeenkomsten, elk met eigen leefregels, toekomstvisioen en zingeving. En juist in het interbellum beleefden deze subculturen een grote bloei. Behoefte aan ‘organisatie, gemeenschapsbeleving, gezagsherstel en innerlijke discipline’, heeft historicus Ivo Schöffer eens geschreven, ‘zat in de lucht’; ‘Defilés, aubades, optochten, massameetings, zij waren haast aan de orde van de dag.’

Antipolitiek
De zuil benaderde aardig de geïdealiseerde gemeenschap van de NSB. Alleen diende zij volgens de NSB de hele natie te omvatten, niet een levensbeschouwelijk afgescheiden segment daarvan. Daarmee waren de bestaande zuilen de aartsvijand van de NSB. Wie koos voor de nationale wedergeboorte diende zijn zuil af te zweren.

Dat deden slechts weinigen. Hoe spectaculair de verkiezingsuitslag van 1935 ook was – nooit eerder had een nieuwkomer ineens zoveel stemmen gehaald -, hij toonde tevens aan dat de NSB geen bres had weten te slaan in de bolwerken van de katholieken, orthodox-protestanten of sociaal-democraten. Die hadden ook wel enige moeite gedaan voor het behoud van hun positie.

De socialistische SDAP voerde al vanaf 1933 heftig campagne tegen de NSB, onder andere in het weinig subtiele blad Vrijheid, Arbeid, Brood, waarin de NSB routinematig werd vereenzelvigd met uitbuiting, moord, terreur, corruptie en, als het even kon, kinderroof en prostitutie. De katholieke en gereformeerde kerken lieten er evenmin twijfel over bestaan dat de NSB een werktuig van satan was, en ontzegden partijleden in 1936 deelname aan de kerkelijke rituelen.

De meeste NSB-kiezers kwamen dus van buiten de zuilen: ze hadden in 1931 nog liberaal gestemd, waren in 1933 (toen de NSB nog niet meedeed aan de verkiezingen) misschien uitgeweken naar een protestpartij of naar ‘sterke man’ Colijn, om in 1935 bij de NSB uit te komen. Onder kiezers en leden, zo lijkt het, waren onkerkelijken en randgelovigen sterk oververtegenwoordigd. De NSB wist dus voornamelijk sympathie te winnen bij mensen die er geen sterke levensbeschouwing op na hielden. Wie al een politieke religie bezat, was immuun. Dit strookt overigens met de situatie in nazi-Duitsland; daar bleken twee bolwerken relatief resistent: trouwe katholieken en georganiseerde arbeiders.

Sociaal-economisch is het beeld ingewikkelder. Een oud en ingeburgerd idee is dat fascisten vooral bange middenstanders waren, bevreesd voor enerzijds de boze bezitslozen, anderzijds het grootkapitaal. Dit is onjuist; de grote fascistische bewegingen waren in verrassende mate klassenoverschrijdend, conform het fascistisch ideaal. Dat gold ook voor de NSB, al waren arbeiders ondervertegenwoordigd. Ze bracht, lijkt het, twee verschillende groepen samen: werklozen, bedreigde kleine middenstanders en boeren enerzijds, conservatieve en liberale gegoede burgers anderzijds – de hoogste NSB-scores vielen enerzijds in villadorpen als Wassenaar en Bloemendaal, anderzijds in arme gemeenten met veel werklozen.

We kunnen hierachter twee verschillende politieke sentimenten vermoeden. Ten eerste een populistisch antipolitiek en antidemocratisch gevoelen, een diep wantrouwen jegens de bestuurlijke elite en bijbehorend verlangen die uit de tempels van de macht te verjagen – een revolutie, maar dan met behoud van privébezit. Dit sentiment lijkt van alle tijden, maar zal in het politiek stagnerende en economisch zwaar getroffen Nederland van de jaren dertig de wind in de rug hebben gehad.

Het tweede politieke sentiment was veel specifieker voor het Nederland van de jaren dertig: verzuilingskritiek. Dit was een verre van marginaal verschijnsel. Een brede politieke onderstroom van zogenoemde Vernieuwers hoopte, net als de NSB, een einde te maken aan de religieuze, politieke en sociale verdeeldheid. Net als de fascisten verwierpen zij religieuze politiek als onvaderlandslievend. Net als de fascisten vreesden zij dat het liberale kapitalisme of het marxisme – beide even materialistisch – geen oplossing in huis had voor de overal gesignaleerde crisis in de beschaving. En net als de fascisten meenden zij dat die oplossing gezocht moest worden in sociaal-economische ordening, een sterk gezag en een nieuw nationaal elan. Veel vernieuwers hadden hun ideaal waarschijnlijk herkend in Griffins palingenetic, populist ultra-nationalism.

On-Nederlands
Maar niet helemaal: de hervormers beschouwden zichzelf niet als ‘ultranationalisten’, oftewel antidemocratische nationalisten. Sterker nog: zij beschouwden respect voor de een of andere vorm van democratie als een nationale deugd. Dat gold uitdrukkelijk voor de linkervleugel van de vernieuwingsbeweging; deze meende zelfs dat democratische waarden het cement zouden zijn van die nieuwe maatschappelijke eenheid. De antifascistische en anticommunistische beweging Eenheid Door Democratie kwam voort uit deze overtuiging. Daar vielen voor de NSB dus geen zieltjes te winnen.

Maar de vernieuwingsbeweging had ook een rechtervleugel, die de natuurlijke thuishaven voor de NSB had kunnen zijn. De belangrijkste organisatie in deze hoek was de Nationale Unie. Deze was opgericht in 1925 om een bundeling van alle behoudende elementen in één partij te bewerkstelligen, en beleefde begin jaren dertig een heropleving, waarbij ze onder druk van de economische crisis opschoof in fascistische richting en zich kortstondig lieerde aan een fascistische splinter.

Van de NSB moesten de deftige heren van de Nationale Unie echter niets hebben. De opkomst van Hitler, voor veel NSB’ers een inspirerend teken van het eigen gelijk – en ongetwijfeld de voornaamste reden voor de grote ledenaanwas in 1933 – deed de heren van de Unie terugkeren op hun schreden richting fascisme. Bij een sterk gezag dachten zij namelijk aan een nationaal kabinet dat zich niet te veel aantrok van de Kamer, niet aan een leider-messias. En de onderdrukking van burgerlijke vrijheden die impliciet was in het NSB-programma, klonk hun on-Nederlands in de oren.

Zo had de weerstand tegen de NSB een duidelijke gemene deler: verdediging van geestelijke vrijheid. Voor liberalen en sociaal-democraten was het een waarde op zichzelf, voor confessionelen de voorwaarde voor hun soevereiniteit in eigen kring. Critici van de verzuiling, de potentiële bondgenoten van de NSB, zagen de geestelijke vrijheid op z’n minst als historisch gegeven, maar vaker als nationale deugd.

Ook in hun ogen propageerde de NSB een on-Nederlands paardenmiddel; een opdringerige dictatuur die elders misschien nodig en nuttig was, maar niet strookte met de Nederlandse traditie van vrijheid en tolerantie. Daartegen kon een rechtgeaard fascist natuurlijk inbrengen dat die veelgeprezen geestelijke vrijheid had geresulteerd in de veelverketterde verdeeldheid: wie eenheid wilde, moest de consequentie van overheidsdwang aanvaarden.

Protestpartij
Dat idee werd in de loop van de jaren dertig echter steeds slechter verkoopbaar. Nazi-Duitsland was in 1933 voor wie dat wilde nog een lichtend voorbeeld van krachtig bestuur, politiek-culturele schoonmaak en herstel van orde, tucht en vaderlandsliefde. Maar het werd al snel synoniem met antisemitisme, kerkstrijd, concentratiekampen, knokploegen en oorlogsdreiging. Dat was des te desastreuzer voor de NSB omdat de partij, die in de beginjaren nog wel eens afstand had genomen van de Duitse geestverwanten, vanaf 1935 nauwelijks nog kritiek gaf, maar wel steeds vaker antisemitische en racistische klanken liet horen.

Deze radicalisering, gecombineerd met de enorme tegenstand uit vrijwel alle hoeken van de maatschappij, nekte de Beweging. Vanaf begin 1936 kromp het ledental en in 1937 halveerde haar electoraat. Daarbij was het verloop van de leden groot: van degenen die in tussen 1932 en 1934 lid werden, was eind 1936 de helft alweer opgestapt. Dat waren, naar het lijkt, vooral de beter gesitueerden. Naar Musserts eigen inschatting was het niveau van de nieuwe leden ‘stukken minder’.

Wie bleef deed lang niet altijd zijn plicht. De lokale krantjes stonden vol klachten over slechte opkomsten en gebrekkige discipline, en de interne correspondentie ademde een geest van ruzie en royementen. De Haarlemse tandarts die armlastige kameraden voor niets behandelde, beperkte na anderhalf jaar zijn gratis diensten tot leden die zich daadwerkelijk inspanden voor de Beweging. De fascistische zuil werd niet het model van volksbewuste harmonie die Mussert voor ogen had gestaan.

Ook in haar boodschap ging de NSB meer lijken op een protestpartij; de tegenwerking, de broodroof, de verkettering en de afrekening die ooit zou komen, werden hoofdbestanddeel van veel speeches. Na 1937 was duidelijk dat Nederland vasthield aan het ‘demo-liberale stelsel’, terwijl de keuze volgens de NSB simpel was: Europa zou onder het nationaal-socialisme bloeien, of ondergaan in de strijd tegen het bloeddorstig bolsjewisme. De opmars van de nieuwe tijd viel niet te stoppen en het viel volgens de NSB te vrezen dat wie niet wilde horen, zou moeten voelen.

Mei 1940 bevestigde voor NSB’ers de juistheid van deze analyse. Het oude stelsel was als een kaartenhuis ineengestort. Nu kreeg Nederland een nieuwe kans om zich van zijn beste kant te laten zien en een eervolle plaats te verdienen in het nieuwe Europa. Collaboratie met de Duitse bezetter was bijna vanzelfsprekend. Slechts één van Musserts raadgevers adviseerde daartegen en slechts een handjevol leden zegde op. De rest geloofde heilig in de wenselijkheid en onvermijdelijkheid van een Duitse overwinning.

De grote meerderheid van de Nederlanders geloofde het tegengestelde. Voor het eerst en misschien wel voor het laatst deelde de gehele maatschappij een en dezelfde politieke wens: een snelle bevrijding van de gehate bezetter en een afrekening met de landverraders. Zo verenigde de NSB alsnog het Nederlandse volk, zij het in de rol van haatobject. De beweging die ‘geweten en levenswil’ van de natie had willen zijn, werd weggezet als een zielige verzameling opportunisten en psychopaten. Dat zij een ideaal had nagestreefd geloofde voorlopig niemand, laat staan dat iemand wilde weten hoe het eruitzag. Wie het ideaal had gedeeld, deed er wijselijk het zwijgen toe.

Bart van der Boom publiceerde Den Haag in de Tweede Wereldoorlog (1995), Atoomgevaar? Dan zeker BB! De geschiedenis van de Bescherming Bevolking (2000) en ‘We leven nog’. De stemming in bezet Nederland (2003). Momenteel is hij bezig met een studie over de NSB

Meer informatie:
De meest lezenswaardige boeken over het fascisme zijn Robert Paxtons soepele essayistische The anatomy of fascism (2004) en Roger Griffins uitdagende, diepgravende en dus tijdrovende The nature of fascism (1991). Het beste overzichtswerk over de NSB is nog steeds Het nationaal-socialisme in Nederland (1968, verbeterde druk 1979) van A.A. de Jonge.

Voor de jaren dertig zie het stuk van P. van den Dungen in het overigens erg onevenwichtige De Zwarte Kameraden (1984) en het aan de NSB gewijde deel van Koen Vossens studie naar kleine politieke partijen in het Interbellum Vrij vissen in het vondelpark (2003).

Het beste overzicht van de bezettingsjaren is nog altijd te vinden in Loe de Jongs ‘grote werk’. Voor ideologie van de NSB zie Ronald Havenaars De NSB tussen nationalisme en ‘volkse’ solidariteit (1983) en de taalstudie Wij melden u den nieuwe tijd van M.C. van den Toorn (1991).
De beste biografische studie is nog steeds Jan Meyers biografie Mussert. Een politiek leven (1984, herziene druk 2005).

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.