Home De kampen van Soekarno

De kampen van Soekarno

  • Gepubliceerd op: 16 december 2009
  • Laatste update 17 aug 2020
  • Auteur:
    Remco Raben
  • 13 minuten leestijd
De kampen van Soekarno

Er is altijd veel aandacht geweest voor de politieke repressie onder het bewind van de Indonesische president Soeharto (1967-1998). Maar ook zijn voorganger Soekarno sloot dissidenten op. De koloniale praktijken van het Nederlands-Indische regime waren een goede leerschool voor de latere machthebbers in Indonesië.

Biografen van Soekarno hebben weinig aandacht gehad voor de repressieve kanten van Indonesiës eerste president. Zijn afkeer van de parlementaire democratie naar westers voorbeeld is bekend, en ook de onttakeling van dat systeem heeft de nodige aandacht gekregen. Maar men laat weinig los over de politiek gevangenen die onder Soekarno’s bewind zijn vastgezet.

De jaren vijftig in Indonesië staan vooral bekend als een periode van experimenteren met parlementaire democratie en grote persvrijheid. Maar de Indonesische politieke situatie was fundamenteel gespleten. In de ontluikende democratie behield het leger vooral in opstandige regio’s grote macht en werden onwelgevallige oppositiegeluiden gesmoord. Een van de minder bekende facetten van het Soekarno-bewind is de opsluiting van critici en (potentiële) vijanden van de regering.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Het is moeilijk zekerheid te krijgen over aantallen, maar de schaarse berichten laten zien dat arrestatie en opsluiting beproefde middelen waren om politieke tegenstand en sociale onrust de kop in te drukken. Overigens konden de motieven voor arrestatie sterk verschillen. In enkele bekende gevallen betrof het een centraal gedirigeerde actie, maar vaak waren aanhoudingen een zaak van het regionale gezag.

Het grootste probleem voor de Indonesische regering was dat met het einde van de dekolonisatieoorlog in december 1950 de gevaren voor de Republiek allerminst verdwenen waren. Het bendewezen tierde welig en op verschillende plaatsen ontstonden opstanden. Al in januari 1950 werd de regering opgeschrikt door een ‘opstand’ onder leiding van de Nederlandse oud-kapitein Raymond Westerling. Hoewel Westerling zelf ontsnapte, werden veel anderen gearresteerd, onder wie ook mannen die vermoedelijk niets met de affaire uit te staan hadden.

In augustus 1951 vond een grootscheepse arrestatiegolf plaats. Veel prominenten werden opgepakt en in gevangenissen samengebracht. Deze gebeurtenis is de geschiedenis in gegaan als de ‘Razzia Agustus’. De regering verantwoordde de arrestaties met het argument dat er een staatsgreep ophanden was.

Zelfs zestien parlementsleden werden gearresteerd, meest van communistischen huize. Veel andere arrestanten waren voormannen van de arbeidersbeweging, journalisten en opvallend veel Chinezen. In totaal werden er, volgens mededelingen van de regering, ongeveer 15.000 mensen vastgezet. Dat zijn grote aantallen, die de hoeveelheid politiek gevangenen in de Nederlandse tijd nog overtroffen.

Het ziet ernaar uit dat de regering van de Verenigde Staten forse druk heeft uitgeoefend om de linkse activisten op te pakken. De razzia was verordonneerd door premier Sukiman en de hoofd openbaar aanklager Suprapto. President Soekarno was op de hoogte gesteld en hij had er zijn fiat aan gegeven.

De wettelijke grond voor grootschalige arrestaties en internering vormde de Staat van Oorlog en Beleg, die in september 1939, nog onder het Nederlandse bewind, was uitgeroepen. De SOB gaf het leger grote bevoegdheden, zoals het preventief vastzetten van mensen en het beperken van pers.

Gevangenen werden in speciale SOB-kampen vastgehouden. Zij mochten er geen oppositiekranten lezen en het was verboden lessen te volgen. Sommige gevangenen, die vaak zonder enig vermoeden ’s nachts van hun bed waren gelicht, verloren hun moreel volkomen – ‘sampai gila’, totdat ze er gek van werden, zoals een belangenorganisatie van geïnterneerden aan de president schreef.

Zonder enige vorm van proces werden de meesten een jaar of langer vastgehouden, hetgeen de regering en de president op veel kritiek kwam te staan. Waar waren de sociale rechtvaardigheid en de democratie die Soekarno in de revolutietijd had gepropageerd, riepen critici. De meeste gevangenen werden pas in de loop van 1952 vrijgelaten. Dat gebeurde na het aantreden van het kabinet-Wilopo in april van dat jaar.

In die tijd zaten er nog zo’n 21.400 gevangenen vast onder de bepalingen van de Staat van Oorlog en Beleg. Voor het einde van het jaar was tweederde van hen vrijgelaten; 7500 bleven echter nog in hechtenis. Wilopo vond de veiligheid in het land voldoende hersteld om de Staat van Beleg op te heffen, hoewel in enkele onrustige gebieden de Staat van Oorlog – die het leger enkele bijzondere bevoegdheden gaf – nog steeds werd gehandhaafd.

De kabinetten volgden elkaar in snel tempo op. Het kabinet-Ali Sastroamidjojo, dat in augustus 1953 aantrad, werd geconfronteerd met ernstige binnenlandse problemen. Het bendewezen stak weer de kop op. De Darul Islam-beweging, die in West-Java was begonnen, breidde zich op andere eilanden uit. De roep om harde maatregelen werd sterker.

Op verschillende plaatsen hielden duizenden arbeiders en communisten demonstraties voor een krachtig optreden tegen de groeiende onveiligheid. Premier Ali, die een kabinet leidde dat een stuk minder daadkrachtig en competent was dan dat van zijn voorganger, maakte het herstel van de veiligheid tot zijn belangrijkste taak. Er lag een zware druk op de regering om resultaat te boeken.

Op 18 december 1953 werd de Nederlandse oud-officier van het KNIL Henry Schmidt toen hij naar zijn werk fietste door politie in burger aangehouden en naar het politiebureau gebracht. Daar ontrolde zich voor Schmidt een nachtmerrie. Hij werd beschuldigd van samenzwering en steun aan de opstandelingen in West-Java, en vastgezet. Naast Schmidt werden op die dag nog enkele Nederlanders opgepakt, in januari gevolgd door nog zo’n dertig Nederlanders en een aantal Indonesiërs, allen op verdenking van subversie en steun aan de rebellen in West-Java.

Een paar arrestanten werden in de loop van 1954 vrijgelaten, maar anderen bleven jarenlang in de cel. Het lijkt een uit de hand gelopen actie te zijn geweest, waarmee de rechterlijke macht uiteindelijk flink in zijn maag zat. Getuigen werden mishandeld om tot belastende verklaringen te komen. Hoewel er geen enkele bewijs werd gevonden, werd Schmidt in oktober 1956 veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf.

De tweede belangrijke Nederlandse verdachte die met Schmidt was gearresteerd, Léon Jungschläger, stierf nog voor zijn veroordeling aan een hersenbloeding. De andere Nederlanders werden in 1957 ontslagen, zonder een proces te hebben gehad. Alleen Schmidt bleef nog vastzitten. Hij werd pas vrijgelaten in maart 1959, na betaling van losgeld.

De zaken tegen Schmidt en Jungschläger zijn causes célèbres, die in Indonesië en Nederland veel ophef gaven en ook in het buitenland veel aandacht kregen. Waarom juist zij werden gearresteerd, is niet duidelijk. Wel had de Nederlandse regering in het voorgaande jaar enkele acties ondernomen die kwaad bloed zetten in Jakarta.

Een jaar voor de arrestatie van Schmidt en de anderen werden in Nederland enkele studenten met communistische sympathieën vastgezet en uitgewezen, onder wie het hoofd van het nieuwsagentschap Antara en de befaamde revolutionaire leider Chaerul Saleh. Vergelding kan een belangrijk motief zijn geweest, naast een poging tot intimidatie van Nederland, maar bovenal hadden de arrestatie en het proces een binnenlandse functie, als afleidingsmanoeuvre voor het falende beleid van de regering.

Het relaas van Schmidt is om veel redenen verhelderend. Hij verhaalt in zijn uitgebreide memoires over zijn gevangenschap en de vele andere gevangenen in de Cipinang-gevangenis. Daar werden veel prominenten vastgehouden, en Schmidt zag ze tijdens zijn ruim vijfjarige detentie komen en gaan. Chinese zakenlieden, fraudeurs en voormannen uit de opstandige regio’s van de Darul Islam en de Zuid-Molukken zaten er door elkaar. Schmidt merkte ook op dat hij steeds meer politiek gevangenen zag binnenkomen.

Zijn betoog laat goed zien dat de centrale regering weinig vat had op wat er in de gevangenissen gebeurde, en zelfs maar tot op zekere hoogte wist wie er opgesloten werden. Dikwijls besloot de lokale legerleiding om bepaalde mensen te arresteren die een bedreiging vormden voor het gezag, zoals bendeleden en zwarthandelaren, maar ook leiders van oppositiebewegingen. Verder bepaalden geld en connecties wie er werd opgesloten of vrijgelaten. De fragmentatie van het gezag die de Indonesische samenleving kenmerkte, was zodoende ook merkbaar binnen de muren van de gevangenissen.

De late jaren vijftig waren een dramatische periode voor Indonesië. In de laatste jaren van zijn bewind brak Soekarno het systeem van parlementaire democratie af en voerde de geleide democratie in. Al enige tijd had hij geroepen dat de democratie naar westers model niet geschikt was voor Indonesië. Toen de druk op zijn regering groter werd en er in 1957 grote opstanden uitbraken in Sumatra en Sulawesi, vaardigde hij op 14 maart 1957 de noodtoestand uit en ontmantelde geleidelijk de parlementaire democratie. In 1959 voerde hij de grondwet van 1945 opnieuw in, waarmee hij de macht naar zich toe trok.

De hernieuwde invoering van de Staat van Beleg in 1957 betekende een groot verlies van politieke en persoonlijke vrijheden. Het leger begon zich met bestuur en bedrijfsleven te bemoeien, en toonde weinig scrupules om mensen vast te zetten die een bedreiging vormden voor de orde of de veiligheid.

Daarbij nam men het niet zo nauw met bewijsvoering. De meeste arrestanten kregen niet eens te horen waarvoor ze werden opgepakt.

Er kwamen wel protesten tegen de Staat van Beleg, die werd beschouwd als een koloniaal instrument, aangezien de bepaling nog uit de Nederlandse tijd stamde. Maar de regering pareerde de verwijten door een nieuwe wet op de Staat van Gevaar te ontwerpen, die vooral de vorm maar niet de inhoud veranderde.

De periode van geleide democratie bracht een gestage afbraak van het rechtssysteem. De rechterlijke macht verloor zijn onafhankelijkheid: in 1960 werd de voorzitter van het hooggerechtshof zelfs minister. Kranten werden gedwongen te sluiten en enkele politieke partijen en organisaties werden verboden, waaronder de grootste islamitische partij Masjumi, de Partai Sosialis Indonesia en enkele kleinere partijen.

In de loop van de jaren vijftig kwamen ook critici van het regime onder grotere druk te staan. Een van hen was journalist en romanschrijver Mochtar Lubis, die in 1952 hoofdredacteur werd van het dagblad Indonesia Raya. Onder Lubis’ leiding ontwikkelde de krant zich tot een orgaan dat de machthebbers kritisch volgde en vormen van wanbestuur en corruptie aan de kaak stelde.

Mochtar Lubis werd in december 1956 gearresteerd, nadat hij minister van Buitenlandse Zaken Roeslan Abdoelgani van corruptie had beschuldigd. Vermoedelijk dankzij protesten van het International Press Institute (IPI) werd Mochtar Lubis in januari 1957 onder huisarrest gesteld. Pas in 1961 werd hij vrijgelaten. Daarop vertrok hij naar Israël, waar hij tijdens een conferentie van het IPI een felle aanklacht hield tegen Soekarno’s beteugeling van de pers. Op het moment van terugkeer in Indonesië werd hij onmiddellijk opnieuw gearresteerd.

Dat overkwam ook Indonesiës bekendste schrijver, Pramoedya Ananta Toer, nadat hij in 1960 een boek had geschreven waarin hij de anti-Chinese maatregelen van de regering sterk bekritiseerde. Ook de Nederlandse deserteur Jan (Poncke) Princen, die als parlementslid voor de grote islamitische partij Masjumi in het parlement te kritisch was geweest over het regeringsgeweld in de opstandige provincies, belandde in de gevangenis. Hij werd eind 1959 vrijgelaten, op voorwaarde dat hij de wet zou gehoorzamen en de Pancasila (de vijf principes van de Indonesische staatsideologie) zou onderschrijven.

Met een falende economie en onbeheersbare inflatie werd de druk op Soekarno steeds groter. Zijn bewind werd ideologischer. Soekarno vaardigde een Politiek Manifest uit en beklemtoonde de noodzaak van trouw aan zijn ideologie als bindmiddel voor de natie, die hij personifieerde. Hij werd steeds achterdochtiger, uit angst voor dissidentie en mogelijke staatsgrepen.

Het veranderende klimaat werd op verschillende manieren duidelijk. De meeste regionale opstanden waren in 1960 en 1961 beëindigd. Het leger gooide het meestal op een akkoord met de rebellen, die vervolgens, zoals dat heette, terugkeerden in de schoot van Indonesië. Soekarno was dit een doorn in het oog; hij eiste een eed van trouw aan hemzelf als leider van de revolutie.

Veel voormalige rebellen werden een tijd vastgezet als politiek gevangenen en ondergingen een indoctrinatieprogramma. Ook bleven zij na hun invrijheidstelling beperkt in hun bewegingen. Gevangenissen hadden vaak een ‘intellectuelenafdeling’, waar politici, journalisten en ondernemers verbleven. Zij hadden, zo blijkt uit de memoires van politiek gevangenen, meestal meer bewegingsvrijheid dan de gewone strafgevangenen. Ze konden sporten, ze mochten muzieklessen nemen, en gaven hun afdelingen zelfs een zekere huiselijkheid.

In januari 1962 greep Soekarno een aanslag op zijn leven – een van de vijf aanslagen tijdens zijn presidentschap – aan om een groot aantal kopstukken van de reeds verboden partijen op te pakken. Onder hen was ook Soetan Sjahrir, Soekarno’s eerste premier tijdens de revolutie. Soekarno lijkt ervan overtuigd te zijn dat Sjahrir een coup wilde plegen. Met hem werden ook vooraanstaande figuren uit Masjumi opgepakt, net als Anak Agung, Mohamad Roem en opnieuw Sultan Hamid en Poncke Princen.

Soekarno beschreef zijn visie op de opsluiting van zijn tegenstanders aan zijn Amerikaanse biografe Cindy Adams: ‘Dit is geen gewone tijd. En ik ben geen gewone man. Ik leid nog steeds een revolutie… Dat betekent dat je bij de wet van de revolutie moet leven: verpletter je vijanden. Dood of word gedood. Sluit op of word zelf gevangengenomen.’ Zo’n uitspraak lijkt een verklaring van dictatuur en totalitarisme. Het aantal arrestaties onder de geleide democratie nam inderdaad toe, maar van massa-arrestaties was geen sprake, noch van systematische mishandeling en marteling.

Het blijft moeilijk precieze feiten te krijgen over de gevangenissen in de late jaren van Soekarno. De meeste gegevens komen van de politiek leiders die waren gearresteerd. Enkelen hebben hun memoires geschreven tijdens hun internering, en die gepubliceerd. Vaak bleef de reden van opsluiting volkomen duister.

Een van de politiek gevangenen was de islamitische intellectueel en journalist H. Firdaus, die ooit een kritisch boek had geschreven over Soekarno’s huwelijk met de gescheiden vrouw Hartini. In 1961 werd Firdaus opgepakt op verdenking van samenspanning met de opstandelingen in Sumatra, maar tijdens de verhoren kwamen zijn ondervragers steeds terug op dat boek.

Yunan Nasution, een van de leiders van de verboden islamitische partij Masjumi, was in januari 1962 van zijn bed gelicht en opgesloten met andere politiek gevangenen. De talloze verhoren gingen over zijn partijlidmaatschap en loyaliteit aan Soekarno’s Politiek Manifest. In de ruim vier jaar die volgden werd hij van gevangenis naar gevangenis gevoerd, zonder ooit te worden berecht.

Onder de noodtoestand was dit geoorloofd, maar ook na de intrekking ervan op 1 mei 1963 bleven de gevangenen vastzitten. Het grootste deel van de tijd verbleven ze in een kleine gevangenis in Madiun op Oost-Java, die al sinds de revolutie in gebruik was voor politiek gevangenen. Hun vrijheid kwam pas in 1966, na de machtsovername door generaal Soeharto.

Soetan Sjahrir, Sultan Hamid, Schmidt, Princen, Mochtar Lubis en Pramoedya Ananta Toer: het zijn de bekendste namen onder de duizenden gevangenen die tijdens het presidentschap van Soekarno zijn gearresteerd en lange tijd zijn opgesloten, vaak zonder enige vorm van proces. Internering bleek een effectief middel om tegenstanders uit de roulatie te houden. Dat was het in koloniale tijd al; het bleef een gevierde methode onder het presidentschap van Soekarno en zou onder Soeharto tot grote hoogten worden gebracht.

Het onafhankelijke Indonesië droeg de erfenis van het koloniale verleden: in regelgeving, omgang met politieke oppositie en organisatie van internering lopen lange lijnen door de Indonesische geschiedenis. De periode van ‘vrije democratie’ in het begin van de jaren vijftig is daarop geen uitzondering.

Toch zijn er belangrijke verschillen. Was het koloniale regime vooral bang voor elke vorm van antikoloniale ideologie, onder Soekarno was het interneringsbeleid veel wispelturiger en zeker in de laatste jaren van zijn bewind persoonlijker.

Soeharto’s staat van dienst heeft die van zijn voorganger in de schaduw gesteld. Dat is begrijpelijk, maar moet ons niet blind maken voor de langere tradities van politieke zuivering en intimidatie door opsluiting. Het regime van Soekarno, en voor hem de koloniale overheersing, hebben de basis gelegd voor het totalitarisme van Soeharto’s Nieuwe Orde.