Home De Grote Depressie had ook positieve gevolgen

De Grote Depressie had ook positieve gevolgen

  • Gepubliceerd op: 3 juni 2009
  • Laatste update 28 mei 2020
  • Auteur:
    Rob Hartmans
De Grote Depressie had ook positieve gevolgen

De crisis van de jaren dertig begon in Nederland later, maar duurde ook langer dan in andere landen, vooral als gevolg van de conservatieve economische en monetaire politiek. Toch waren er ook lichtpuntjes. De tegenslagen dwongen ondernemingen zich op allerlei fronten te vernieuwen, wat later zijn vruchten zou afwerpen.

‘Toen wij op een mooien septembermorgen Wormerveer binnenvielen, trof ons in de eerste plaats de groote stilte langs den waterkant, waar hooge silo’s scherp uit het water oprijzen. Namen als Java, Burma, Rusland enz. getuigen van den wereldhandelsgeest, welke met deze bedrijven is samengegroeid. Voor het meerendeel bedrijven, welke zich tot voor kort nog in een grooten bloei mochten verheugen, doch waaruit thans alle leven schijnt geweken.’

Het verstilde tafereel dat de anonieme journalist van de Nieuwe Rotterdamsche Courant in de herfst van 1932 aantrof verschilde niet van de aanblik die de rest van het oudste industriegebied van Nederland bood. De zevendelige reeks ‘De Zaanstreek in de depressie’ in de liberale krant vormde geen bijster opwekkende lectuur.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Niet alleen de Wormerveerse rijst- en gortpellerijen draaiden op een fractie van hun productiecapaciteit, ook de koek- en beschuitfabrieken, de verfindustrie, de vermaarde linoleumfabriek van Krommenie, de scheepswerven en machinefabrieken, en het ooit zo bloeiende Zaandamse houtbedrijf maakten uiterst beroerde tijden door. Reportages over andere streken, zoals de textielnijverheid in Twente, de havens van Amsterdam en Rotterdam, de schoenindustrie in Brabant en het Philips-imperium in Eindhoven – waar de helft van het personeel naar huis was gestuurd – zouden al even sombere verhalen opleveren.

Graaiende ondernemers

De gevolgen van de New Yorkse beurskrach van 29 oktober 1929 leken voor Nederland aanvankelijk mee te vallen. Weliswaar daalden de aandelenkoersen op de Amsterdamse Effectenbeurs in de laatste maanden van 1929 snel – waarna ook de export en prijzen (vooral van landbouwproducten) een neerwaartse lijn begonnen te vertonen –, maar omdat de consumptie-uitgaven en de investeringen door overheid en bedrijfsleven in 1930 nog fors stegen, leek de Nederlandse economie het dat jaar nog niet zo slecht te doen. De problemen in de agrarische sector – al voor de beurscrisis aanzienlijk – werden nu wel nijpend, maar de daling van het bruto nationaal product was minimaal en de werkloosheid begon pas vanaf de zomer van 1930 zorgwekkend te stijgen.

De grote klap kwam in 1931. De export van agrarische en industriële producten had toch al sterk te lijden van de protectionistische maatregelen die overal werden genomen, maar vooral de devaluatie van het Engelse pond deed de sterk op het buitenland gerichte Nederlandse economie de das om.

De werkloosheid nam – in tegenstelling tot andere jaren – in het voorjaar en de zomer niet af, maar bleef stijgen. In oktober 1931 stonden 144.000 mannen geregistreerd als werkloos, ruim 100.000 meer dan twee jaar eerder. En dit aantal bleef stijgen, totdat tijdens het dieptepunt van de crisis, in de winter van 1935-1936, meer dan 630.000 mensen zonder werk zaten – niet minder dan 24 procent van de loonafhankelijke beroepsbevolking.

De sociale ellende die hiermee gepaard ging was enorm, vooral voor degenen die jaren achtereen werkloos waren en keer op keer werden geconfronteerd met een verlaging van hun schamele uitkering. De vernedering van het ‘stempelen’ en het rijwielplaatje met een gat erin, de totale verarming, die er soms toe leidde dat mannen op maandag in bed moesten blijven omdat dan hun enige stel kleren gewassen werd, en de volstrekte uitzichtloosheid zorgden voor ontreddering en vertwijfeling. Terwijl sommigen vergetelheid zochten in de drank, waren anderen vatbaar voor de beloften van de populisten van die dagen – fascisten én communisten – die de schuld van alle ellende bij het ‘Haagse zootje’ en de graaiende, zakkenvullende ondernemers legden.

De politiek leek geen beter antwoord te hebben dan ‘aanpassen’ aan de omstandigheden, wat neerkwam op loonsverlaging en bezuinigingen. De opbrengst daarvan werd echter deels weer opgemaakt in pogingen om vooral de Nederlandse landbouw te steunen. Door vast te houden aan de Gouden Standaard, terwijl die door het ene na het andere land werd losgelaten, bleef de Nederlandse gulden niet alleen ‘gaaf’, maar tevens heel duur, wat uiteraard erg slecht was voor de export.

Over de gevolgen van deze conservatieve economische en monetaire politiek op de lengte en ernst van de crisis is eindeloos gedebatteerd. Sommige historici zijn van mening dat de hele structuur van de Nederlandse economie niet modern genoeg was. Toch lijkt het tegenwoordig vast te staan dat dit beleid inderdaad in belangrijke mate verantwoordelijk was voor het feit dat de crisis in Nederland langer duurde.

Terwijl de economie in de meeste geïndustrialiseerde landen vanaf 1933 weer begon aan te trekken, bereikte deze in Nederland het dieptepunt pas in 1936. Niet eerder dan na de gedwongen devaluatie van de gulden, in september van dat jaar, wist de Nederlandse economie weer aansluiting te vinden bij de internationale conjunctuur en herstelde zij voorzichtig.

Tariefmuren

Het algehele beeld van de Nederlandse economie in de jaren dertig is dus somber. Als de economische structuur achterhaald was en de politici zo incompetent waren, was het inderdaad geen wonder dat het hier zo slecht ging. De werkelijkheid was echter minder eenduidig. Zo daalden de prijzen van veel producten sneller dan de lonen, zodat veel Nederlanders die wel werk hadden er in koopkracht zelfs iets op vooruitgingen. Bovendien vielen er in de Nederlandse economie ook positieve ontwikkelingen aan te wijzen.

Nederland had een zeer open economie, die afhankelijk was van de handel met het buitenland. Gedurende de tweede helft van de jaren twintig was gemiddeld ruim 45 procent van het nationaal inkomen besteed aan de import van grondstoffen en eindproducten. Tegelijkertijd was bijna 35 procent van het nationaal inkomen afkomstig uit de export. Die steeg in deze jaren met gemiddeld 6,8 procent per jaar, terwijl ook de internationale dienstverlening – vooral de doorvoerhandel met het Duitse achterland – spectaculair groeide.

Dat droeg bij aan een economische groei die in vergelijking met de andere landen in Noordwest-Europa bijzonder hoog was. De ontwikkelingen in de industrie en landbouw waren zonder meer dynamisch te noemen, al kreeg die laatste sector vanaf 1925 te kampen met dalende prijzen op de internationale markten. De verwevenheid met de internationale economie was in deze jaren dus bijzonder gunstig voor Nederland, maar maakte het land in de jaren dertig ook bijzonder kwetsbaar.

Als gevolg van de crisis nam de import weliswaar sterk af – in 1935 werd nog slechts 20 procent van het nationaal inkomen besteed aan invoer –, maar de export daalde nog sterker. Hoewel dit ernstige gevolgen had voor de Nederlandse economie, en vooral voor de werkgelegenheid, wilde dit niet zeggen dat alle ondernemingen hun internationale activiteiten staakten.

Om de tariefmuren van de landen waarheen men exporteerde te omzeilen vestigden verschillende bedrijven filialen in het buitenland. Het waren niet alleen de ‘Grote Vier’ – Koninklijke/Shell, Unilever, de Algemene Kunstzijde Unie, en Philips – die nieuwe buitenlandse vestigingen openden, maar ook kleinere ondernemingen als distillateur De Kuyper en vatenfabrikant Van Leer.

Daarnaast namen investeringen in buitenlandse ondernemingen ook in de jaren dertig toe. Hoewel dit in de eerste plaats ging om bedrijven in Nederlands-Indië, werd ook veel kapitaal overgeheveld naar de Verenigde Staten. In 1938 was Nederland, na Groot-Brittannië en Canada, de derde buitenlandse investeerder in de VS. De werklozen in Nederland waren hier niet bij gebaat, maar de positie van de Nederlandse bedrijven werd hierdoor wel versterkt.

Dat deze ‘internationalisering’ niet, zoals vaak wordt aangenomen, samenvalt met ouderwets kolonialisme, blijkt uit het feit dat de handel met Nederlands-Indië in de jaren twintig en dertig bleef afnemen. Nederland oriënteerde zich steeds meer op Europa, en Indonesië op Azië. Deze trend is tegengesteld aan bijvoorbeeld die in Groot-Brittannië, dat in deze jaren economisch steeds afhankelijker werd van zijn koloniën.

Landbouwpaarden

Maar hoe zat het met de verschillende sectoren van de Nederlandse economie? Was het hier als gevolg van de crisis alleen kommer en kwel, of waren er ook positieve ontwikkelingen zichtbaar?

Wie naar de Nederlandse landbouw in de jaren dertig kijkt, zal concluderen dat het beeld heel zorgelijk was. In een moderne economie wordt het aandeel van de land- en tuinbouw aan het nationaal inkomen geacht af te nemen. Terwijl dat in de jaren twintig ook het geval was geweest – van 12,5 procent in 1921 naar 7,5 procent tien jaar later –, tekende zich hierna weer een stijging af, tot bijna 11,5 procent in 1939.

Dit was echter niet het gevolg van een sterk gestegen arbeidsproductiviteit. De mechanisatie van de landbouw kwam pas na de Tweede Wereldoorlog echt op gang en in de jaren dertig groeide het aantal landbouwpaarden nog sterk. De totale productie nam in deze jaren af en de agrarische beroepsbevolking groeide. Volgens economisch historicus P.W. Klein was er in de Nederlandse landbouw sprake van een ‘terugval op een lager ontwikkelingspeil’, die zich overigens in de jaren twintig al had aangekondigd.

Deze regressieve ontwikkeling werd in aanzienlijke mate bevorderd door het regeringsbeleid, dat met de invoering van minimumprijzen en andere steunmaatregelen de gevolgen van de crisis voor de agrarische sector trachtte te verminderen. Enig lichtpuntje was dat de inpoldering van de voormalige Zuiderzee – in 1931 viel de Wieringermeer droog en aan de Noord-Oostpolder werd gewerkt – een stimulans vormde voor de modernisering en mechanisering van de landbouw. Maar de vruchten hiervan zouden vooral na 1945 worden geplukt.

De industrie mocht op heel wat minder steun van ‘Den Haag’ rekenen dan de agrarische sector, zodat daar veel zwaardere klappen vielen en de sector grote moeite had zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden. Hoewel dit aanvankelijk bijzonder kwalijke gevolgen had – vooral voor de werkgelegenheid –, betekende het ook dat er een beroep werd gedaan op het innovatieve vermogen van de ondernemingen en dat in sommige bedrijfstakken werd overgeschakeld op de fabricage van andere producten.

Zo maakte in de Zaanstreek de traditionele veredelingsindustrie – de gort- en rijstpellerijen die de hierboven geciteerde NRC-journalist bezocht – in toenemende mate plaats voor een levensmiddelenindustrie die vooral eindproducten leverde. In de jaren dertig openden ondernemingen als Verkade, Albert Heijn en Simon de Wit nieuwe fabrieken en steeg de werkgelegenheid in deze sector.

Ook in de Zaanse houtverwerkende industrie zag men deze ontwikkeling. In de houtzagerijen en -schaverijen liep de werkgelegenheid drastisch terug, terwijl een innovatief, op eindproducten en nieuwe halffabrikaten gericht bedrijf als Bruynzeel groeide. In een periode waarin een traditionele activiteit als de productie van plantaardige oliën in deze streek zwaar onder druk stond, verdubbelde de werkgelegenheid in de nieuwe chemische industrie.

Ook elders in Nederland waren dergelijke verschuivingen zichtbaar, terwijl tegelijkertijd de rationalisering van de industriële productie voortschreed. Waren in de jaren twintig hoge loonkosten en kortere werktijden reden geweest om efficiëntere productietechnieken te introduceren, in de jaren dertig bood steeds goedkoper produceren een mogelijkheid om de afzet enigszins op peil te houden.

Deze verhoging van de arbeidsproductiviteit leidde aanvankelijk vooral tot een toename van de werkloosheid – daarom werd bijvoorbeeld in 1936 een wetsvoorstel aangenomen waarmee de mechanisering in de sigarenindustrie tijdelijk een halt werd toegeroepen –, maar had uiteindelijk natuurlijk een gunstig effect op de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie.

Lopende band

Opvallend is dat de lopende band hier, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Frankrijk, ook in kleinere bedrijven werd ingevoerd. Uit onderzoek is gebleken dat vooral het imago van ‘moderniteit’ voor ondernemers een stimulans vormde om innovaties als de lopende band in te voeren. Als ondernemers iets wilden zijn, dan was het wel ‘modern’.

Dat had ook gevolgen voor bedrijfsvoering en management. De meeste Nederlandse ondernemingen waren van oudsher familiebedrijven – in 1930 gold dit nog voor 61 van de 100 grootste industriële ondernemingen. Leidinggevende functies werden als het even kon bemand met familieleden, waarbij deskundigheid wel gewenst maar niet doorslaggevend was.

Bij sterk groeiende ondernemingen viel dit niet vol te houden. Soms waren er gewoon te weinig familieleden, maar vooral de complexiteit van de bedrijfsvoering vroeg om professionele managers. Bij een bedrijf als Philips waren al in de jaren twintig heel wat deskundige buitenstaanders aangetrokken, maar in het begin van de crisisjaren bleek de organisatie toch nog veel te afhankelijk van het intuïtieve leiderschap van Anton Philips, zodat de financiële controle aan striktere regels werd onderworpen en er professionelere managementstructuren werden ingevoerd.

Dat het leiden van een moderne onderneming een vak was, dat de geslepen koopman of creatieve ingenieur die het bedrijf groot had gemaakt niet per definitie een bekwame manager was, was een inzicht dat tijdens het Interbellum meer en meer begon door te dringen. Vandaar de opkomst van organisatieadviesbureaus en zelfstandig adviseurs, zoals ingenieurs, sociaal wetenschappers en accountants. Een aantal van hen had in 1925 het Nederlandsch Instituut voor Efficiency opgericht, dat in 1938 zo’n 650 leden telde en op allerlei manieren de invoering van efficiëntere productie-, management- en administratietechnieken propageerde.

Ook van de komst van allerlei nieuwe apparaten ging een stimulans tot verdere rationalisering uit, wat in de jaren dertig bleek uit de sterke toename van kantoorapparatuur als schrijf- en rekenmachines, adresseringsapparaten en ponskaartensystemen. Wat deze groeiende efficiency in het kantoorwezen betreft mag ook niet worden vergeten dat het de dienstverlenende sector – met uitzondering van de internationale dienstverlening – in de jaren dertig aardig voor de wind ging.

De modernisering van het bedrijfsleven bestond niet alleen uit een steeds slimmere organisatie van het productieproces, maar ook uit toenemende kennisverwerving. Vóór 1929 was de dynamiek van de Nederlandse economie voor een groot deel het resultaat zowel van de internationalisering van het bedrijfsleven als van technologische innovatie. Zoals we hebben gezien zette de eerste tendens ook tijdens de crisis door.

Tegelijkertijd bleef het aantal patenten dat in de Verenigde Staten en Duitsland aan Nederlandse ingezetenen werd verleend stijgen. De nieuwe vindingen werden niet alleen gedaan door inventieve eenlingen. Grote bedrijven als de Koninklijke en Philips hadden al voor 1929 hun eigen laboratoria opgericht, die zich niet slechts toelegden op de ontwikkeling van nieuwe producten, maar ook serieus wetenschappelijk onderzoek deden.

In de jaren dertig werd bovendien begonnen met de institutionalisering van industriële kennisverwerving. In 1932 werd de ‘Nederlandsche organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek’ (TNO) opgericht, terwijl in dezelfde periode enkele regionale Economisch-Technologische Instituten ontstonden, die zich de kennisoverdracht naar bedrijven ten doel stelden.

Behendige bemiddelaar

De hierboven geschetste ontwikkelingen zorgden ervoor dat grote delen van de Nederlandse industrie en binnenlandse dienstverlening begin 1940 moderner waren dan tien jaar ervoor. Ook in de relatie tussen overheid, werkgevers en werknemers was in de crisisjaren een en ander veranderd.

Nadat overheid en bedrijfsleven tijdens de Eerste Wereldoorlog nauw hadden samengewerkt, was er in de jaren twintig weer een verwijdering ontstaan. Onder invloed van de crisis, waarin beschermende maatregelen en rechtstreekse steun dankbaar werden aanvaard, was er weer sprake van een toenadering. Tegelijkertijd werd de houding van de werkgevers ten opzichte van hun personeel opener en werden vakbonden steeds meer als onderhandelingspartner geaccepteerd.

Het ideaalbeeld van de succesvolle ondernemer was niet langer de keiharde, zich van niets en niemand iets aantrekkende industrieel, maar de behendige bemiddelaar, die in staat was te onderhandelen met concurrenten, vakbonden en overheden. Hoewel er nog een flinke weg te gaan was, werden toch reeds de eerste voorzichtige stappen gezet op weg naar een corporatieve ordening van de economie zoals die tijdens en na de Tweede Wereldoorlog vorm zou krijgen, en het later zo succesvolle ‘poldermodel’.

Begin 1940 was de Nederlandse economie als geheel tamelijk gezond en kon deze, als er geen gekke dingen gebeurden, weer minstens een decennium vooruit. Helaas zou de geschiedenis gedurende de eerstvolgende vijf jaar op tamelijk hardhandige wijze roet in het eten gooien. De jaren 1940-1945 zouden hun schaduw niet alleen vooruitwerpen, maar ook achteruit. De zorgelijke jaren dertig, waarin veel mensen geconfronteerd werden met grote problemen, werden terugkijkend nog somberder en naargeestiger. Lichtpuntjes en positieve ontwikkelingen zijn daardoor veelal over het hoofd gezien.

Meer informatie

Boeken

Een modern boek waarin de gehele Nederlandse economie in de jaren 1918-1940 wordt behandeld ontbreekt helaas nog steeds. Uitstekende overzichtswerken waarin deze periode wel aan bod komt zijn: Jan Luiten van Zanden, Een klein land in de 20e eeuw. Economische geschiedenis van Nederland 1914-1995 (1997) en Kerende kansen. Het Nederlandse bedrijfsleven in de twintigste eeuw (2003) van Keetie E. Sluyterman.

Een vraag die het debat over de Nederlandse economische geschiedenis in de jaren dertig decennialang beheerst heeft, is in hoeverre het regeringsbeleid – en dan vooral het lang vasthouden aan de Gouden Standaard – verantwoordelijk was voor de hevigheid en de lange duur van de crisis in Nederland. In het uit 1947 daterende De conjuncturele ontwikkeling van Nederland en de evolutie van de economische overheidspolitiek 1918-1939 kwam F.A.G. Keesing tot de conclusie dat de weigering te devalueren en de rigide bezuinigingspolitiek een bijzonder negatieve uitwerking hebben gehad.

Lange tijd was dit een algemeen aanvaarde opvatting, totdat P.W. Klein in 1973 het artikel ‘Depressie en beleid tijdens de jaren dertig’ publiceerde in J. van Herwaarden (red.), Lof der Historie. Hierin stelt hij dat tijdens de jaren dertig vooral de structurele problemen van de Nederlandse economie aan het licht traden, en dat een ander overheidsbeleid weinig invloed gehad zou hebben.

Volgens een CBS-rapport uit 1987, van C.A. van Bochove en Th.A. Huitker, beleden de achtereenvolgende kabinetten-Colijn met de mond wel een bezuinigingspolitiek, maar hadden we hier in feite te maken een keynesiaans stimuleringsbeleid, iets waarop ook Klein al had gewezen. Bovendien was het loslaten van de Gouden Standaard volgens de CBS-economen een vergissing geweest.

Maar in zijn inaugurale rede De dans om de gouden standaard. Economisch beleid in de depressie van de jaren dertig (1988) veegde Jan Luiten van Zanden de opvattingen van Klein en het CBS met overtuigend cijfermateriaal weer van tafel. Het economisch beleid was wel degelijk desastreus geweest. Ook H.E. Klemann in zijn Tussen Reich en Empire. De economische betrekkingen van Nederland met zijn belangrijkste handelspartners: Duitsland, Groot-Brittannië en België en de Nederlandse handelspolitiek, 1929-1928 (1990), en J.W. Drukker, in Waarom de crisis hier langer duurde (1990), zijn van mening dat het uitstellen van devaluatie tot september 1936 zeer negatieve gevolgen heeft gehad, al kan men de hevigheid van de crisis niet louter toeschrijven aan falend regeringsbeleid.

Hoe gevoelig het loslaten van de band met het goud in de jaren dertig lag, en tot welke politieke spanningen dit leidde, wordt duidelijk in de door Richard T. Griffiths geredigeerde bundel The Netherlands and the Gold Standard, 1931-1936 (1987).