Home De afdeling Volkskunde van het P.J. Meertens-Instituut

De afdeling Volkskunde van het P.J. Meertens-Instituut

  • Gepubliceerd op: 20 november 2000
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Erika Kuijpers

Tot diep in de jaren tachtig zag men op het P.J. Meertens-Instituut volkskunde vooral als verzamelkunde. Tegenwoordig staat de antropologische aanpak er centraal. Het gaat niet meer om de dingen maar om hun betekenis en functie. Sterker nog, soms moeten oude potten er zelfs aan geloven.


Voor volkskundigen was tot voor kort een heroïsche rol weggelegd als redders van de uitstervende Nederlandse volkscultuur. Vergeelde gebruiken en gezegden, kromgetrokken bijgeloof en curiosa — alles stond op het punt voor eeuwig te verdwijnen. Uitgerust met bandrecorders scheurden volkskundigen het land door om uit de mond van negentigjarigen een met bevende stem gezongen liedje en een bijna vergeten volksverhaal op te vangen. Koekblikken vol bidprentjes, speculaasplanken, jarretellen, beddepannen en koffiemolens werden liefdevol afgestoft en beschreven. Maar behalve de lokale heemkundekring en het plaatselijk museum was bijna niemand erin geïnteresseerd.
Tegenwoordig is dat anders. De geschiedenis van het dagelijks leven is serieuze wetenschap. Het documentatieve karakter van de traditionele volkskunde heeft plaats gemaakt voor een flitsende antropologische invalshoek, met de daarbij behorende retoriek: culturele dynamiek en identiteit, initiatie-, acculturatie-, en toe-eigeningsprocessen, culturele circuits en intermediairs. Het gaat niet meer om de dingen maar om hun betekenis en functie.
Wat is er gebeurd met de volkskunde? En, wat is er veranderd op het P.J. Meertens-Instituut, ooit het hoofdkwartier van de hoeders van onze nationale folklore?

De afdeling Volkskunde van het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde in Amsterdam is voortgekomen uit het Volkskundebureau, dat in 1934 onder supervisie van de in dat jaar opgerichte Nederlandse Volkskundecommissie aan het werk ging. Ton Dekker (1939), sinds vorig jaar hoofd van de afdeling Volkskunde, is bezig aan de eerste geschiedenis van het vak in Nederland. Op dat onderwerp hoopt hij volgend jaar te promoveren. In 1967 kwam hij als wetenschappelijk ambtenaar in dienst van het Volkskundebureau. Een belangrijk deel van de merkwaardige geschiedenis van de volkskunde in Nederland heeft hij zelf van nabij meegemaakt.
Volkskundigen waren tot ongeveer tien jaar geleden in de eerste plaats verzamelaars en documentalisten. Zoals ornithologen aan het begin van deze eeuw nog vogels uit de lucht schoten om ze te kunnen opzetten voor hun collectie, zo verzamelden volkskundigen sprookjes en sagen, gebruiken en gezegden om ze op te bergen in archieven. De natuurlijke omgeving van het studieobject werd buiten beschouwing gelaten. Niet de functie, betekenis en ontwikkeling van cultuurverschijnselen werden onderzocht, maar de kenmerken en hun oorsprong.

Germaans verleden
Men geloofde, aldus Dekker, dat ieder volk een eigen voorchristelijke cultuur had die in de loop der eeuwen zich met andere had vermengd en was verwaterd. Veel volkskundigen zagen met lede ogen aan hoe de spoorwegen en de radio, het Frans en het Amerikaans de laatste restanten van onze oeroude volkscultuur verdreven naar de afgelegen uithoeken van het platteland.
In de Nederlandse volkskunde was het zoeken naar de Germaanse mythologische oorsprong van volksverhalen en -gebruiken al lange tijd vanzelfsprekend, maar tijdens de Tweede Wereldoorlog kreeg het werk van sommige volkskundigen, al dan niet gewild, een ideologische lading die nauw aansloot bij de nazi-propaganda. Vooraanstaande volkskundigen als de germanist Jan de Vries, die voorzitter was van de Volkskundecommissie, sympathiseerden openlijk met de Blut und Boden-ideologie van het nationaal-socialisme. Na de bevrijding verdwenen zij meteen van het toneel, maar volgens Dekker waren de gevolgen nog in de jaren zestig te merken. ‘Mij interesseerde het niet, maar er hing wel een sfeer van: die is fout geweest en daar moet je bij uit de buurt blijven.’ Het wordt volgens Dekker tijd dat het oorlogsverleden van de volkskunde eens grondig wordt onderzocht.
Aan de uitgangspunten en manier van werken van de volkskunde veranderde na de oorlog weinig. Dekker: ‘In 1967 bestond nog steeds het idee dat de volkskunde moest uitzoeken waar cultuurverschijnselen nog voorkwamen en wat hun oorsprong was. Toen ik voor het eerst bij mensen kwam die sagen of sprookjes vertelden, had ik echt het gevoel dat die om onverklaarbare redenen nog dingen wisten van achthonderd jaar geleden. Het waren natuurlijk ook boeren in Groningen, moeilijk te bereiken enzovoort, waar we met de bandrecorder heen gingen. Maar we onderzochten niet hoe al die verhalen in deze tijd nog leefden.’
‘We hadden ook niet de taak om wetenschappelijk onderzoek te verrichten. We werkten aan een heel groot kaartsysteem, een documentatiesysteem van de volkskunde.’ Het werk aan dit kaartsysteem, het knipselarchief, de vragenlijsten en de volkskunde-atlas vormden tot ongeveer twintig jaar geleden de hoofdactiviteit van de afdeling Volkskunde.

Dwaallichtjes
In de jaren dertig had P.J. Meertens, naar wie het instituut later werd vernoemd, voor het in kaart brengen van de dialecten in Nederland een netwerk opgezet van meer dan duizend correspondenten, verspreid over heel Nederland. Vanaf 1934, het jaar waarin het Volkskundebureau van start ging, kregen zij elk jaar ook vragenlijsten toegestuurd over de volkskunde. ‘Kent men in Uw plaats het dwaallicht?’, ‘Welke middelen gebruikte (gebruikt) men bij U tegen de hik?’, ‘Zingt men onder het dorschen?’. In de kelder van het Meertens-Instituut komen na even zoeken kaarten uit de jaren vijftig tevoorschijn waarop de verspreiding van dwaallichtjes, hun benamingen en eigenschappen met verschillende symbolen staan aangegeven. Van dit soort kaarten zijn er heel veel gemaakt, vertelt Dekker. Uit een Duitse atlas laat hij kaarten zien van de verspreiding van kummel, respectievelijk venkel- en dillezaad in het brood. Er liggen ook spreidingskaarten van weerwolven en van de verhuisdata van boerenpersoneel in Nederland. Ook het knipselarchief en het kaartsysteem herinneren aan de ongebreidelde verzameldrang van toen. Hetzelfde netwerk van correspondenten dat de vragenlijsten invulde, werd ook gestimuleerd om naar eigen inzicht volkskundige gegevens te verzamelen. ‘De geschiedenis van dit instituut is vrijwelondenkbaar zonder portvrijdom’, aldus Dekker. ‘We hebben onze spullen altijd gratis kunnen versturen en de mensen die ons wilden helpen kregen antwoordenveloppen. Daardoor hebben wij heel veel kunnen verzamelen.’
Het kaartsysteem is helemaal een monster. Twee grote wanden worden door deze ‘dinosaurus’ (Dekker) in beslag genomen. De kaartjes in de lades staan geordend op onderwerp. Zoek op carnaval, moordkruis, kerstboom, en je vindt honderden kaartjes met informatie en verwijzingen naar literatuur, het knipselarchief en de vragenlijsten. J.J. Voskuil, hoofd van het Volkskundebureau tot 1988, is er aan begonnen in 1957. Duizenden kaartjes heeft hij zelf getikt. Voskuil is overigens ook de auteur van Bij nader inzien, waarop volgend jaar een vervolg verschijnt van — zo wordt gefluisterd — ruim 5000 pagina’s.
Het knipselarchief, het kaartsysteem en de vragenlijsten zijn echter alleen op onderwerp toegankelijk, niet chronologisch of geografisch. Dekker: ‘Vroeger had je onderzoekers, die kwamen dan uit België, namen hun vrouw mee en gingen vier dagen in een hotel zitten om hier vragenlijsten door te werken omdat er wat vragen over Sint-Maarten in waren gesteld. Maar dat kan nu toch niet meer.’
Vandaar dat er hard gewerkt wordt aan automatisering. Ton Dekker begint te glimmen bij de gedachte aan de data-base waarin in de toekomst ‘alles aan alles’ is gekoppeld zodat van al die noeste arbeid uit het verleden optimaal kan worden geprofiteerd. ‘We hebben hier in huis vragenlijsten vanaf de jaren dertig waarop ongeveer twee miljoen antwoorden staan. Daarvan is misschien nog maar een procent bekeken. Maar het moet worden ontsloten, het is nu onwerkbaar.’

Wetenschap
Het Volkskundebureau ging in de loop van de jaren zeventig onderzoek doen. Dat was mede het gevolg van de ontwikkelingen in de Duitse volkskunde. Met name vanuit Tübingen, waar Hermann Bausinger doceerde en zijn Volkskultur in der technischen Welt (1961) schreef, protesteerde de jongere generatie tegen de traditionele volkskunde die alleen maargeïnteresseerd was in culturele relicten in plaats van in levende cultuur, ‘veranderingsprocessen’ en de ‘maatschappelijke context van cultuurverschijnselen’.
De vernieuwingen in Duitsland spraken ook de medewerkers van het Volkskundebureau aan. Op den duur ontstonden er meningsverschillen met de Vlaamse redactieleden van het traditionele tijdschrift Volkskunde, waarvan Voskuil redactiesecretaris was. In 1975 richtte het Volkskundebureau een eigen tijdschrift op, het Volkskundig Bulletin. In elke aflevering moest minstens één wetenschappelijk artikel komen. Verwetenschappelijking van het instituut was onvermijdelijk.
Deze kreeg vooral gestalte in de tweede helft van de jaren tachtig met het aantreden van J. van Marle als directeur en P. Post als hoofd van de afdeling Volkskunde. Onder hun leiding waaide er een frisse wind door het instituut, werden er vijf-jaren plannen gemaakt, aandachtsgebieden voor het onderzoek vastgesteld en jonge onderzoekers aangetrokken uit verschillende disciplines. Een van de eersten was de socioloog Herman Roodenburg, in 1987 in dienst gekomen bij het instituut en drie jaar later gepromoveerd op de kerkelijke tucht in het zeventiende-eeuwse Amsterdam. Een ander voorbeeld van de jongere generatie is Gerard Rooijakkers. Hij promoveerde verleden jaar op een lijvige studie over volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant in de vroeg-moderne tijd. Rooijakkers werd in 1991 aangesteld als onderzoeker op het gebied van de materiële cultuur.

Ritueel vandalisme
Bij de opening van een gemeentelijk museum vorig jaar vlogen de oude potscherven de belangstellenden letterlijk om de oren. Rooijakkers, een dag per week werkzaam bij dat museum, wil desgevraagd graag uitleggen waarom die pot stuk moest. ‘Het museum het Oude Slot houdt zich bezig met de regionale cultuur van de Kempen. Het is niet toevallig dat dat museum in Veldhoven staat en dat men er juist daar geld voor over had. Veldhoven is in één generatie getransformeerd van een agrarisch boerendorpje tot een verstedelijkte forensenplaats onder de rook van Eindhoven. Je hebt daar een punt waartijdsdimensies en culturen op elkaar botsen, waar je een drive-in McDonalds hebt en aan de overkant een traditionele Brabantse langgevelboerderij. Als je daar langs komt, vraag je je af, wat is hier gebeurd met die mensen. Ook in Veldhoven hebben mensen behoefte aan een zekere identiteit, een werkplaats van het geheugen.’
‘Maar een museum is er niet alleen om er een hoop mooie “spullekes” te laten zien. Een goed museum vertelt een verhaal. Mijn volkskundig credo is dat je altijd de stap moet zetten van object naar context. Om bij de opening van dat museum duidelijk te maken dat de voorwerpen alleen betekenis hebben als er een relatie gelegd kan worden met het gedrag van mensen, hebben wij bij wijze van bezwerend ritueel een pot uit de collectie pontificaal kapot geslagen. Op die manier is het object bezworen, en de handeling centraal gesteld. In de context van dat ritueel heeft die pot ook een betekenis gekregen. Het kwam in de krant en alle bezoekers kunnen de sporen er van zien. De resten van de pot hangen nog steeds in de boom naast de ingang van het museum.’

Gezellig
Rooijakkers is bijzonder ingenomen met zijn werk bij het Meertens-Instituut. Er is geen onderwijsverplichting en iedereen kan bijna al zijn tijd aan onderzoek wijden. Bij voorkeur werken meerdere mensen aan enkele grote projecten. Volgens Rooijakkers is dat bijzonder stimulerend en verklaart dat ook de huiselijke sfeer in het instituut. ‘Iedereen loopt bij elkaar binnen.’ Aan de sfeer draagt ook het prachtige pand op de Keizersgracht bij, waar het instituut is gevestigd. Toch zal dat pand jammergenoeg moeten worden verlaten. De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, waar het Meertens-Instituut onderdeel van is, kan, of wil, de noodzakelijke renovatie niet meer bekostigen.
Bijna de helft van Rooijakkers werkkamer wordt in beslag genomen door het monumentale bureau dat van Meertens zelf is geweest. Op de vraag of de identiteit van de Nederlandse volkskunde niet in de eerste plaats wordt bepaald door de geschiedenis van dit instituut, de traditie van het verzamelen en documenteren, de vragenlijsten van Meertens, zegt Rooijakkers dat er toch meer is dat de volkskunde van andere sociale en culturele wetenschappen onderscheidt. ‘Er is hier natuurlijk een institutionele continuïteit en dat verklaart een deel van de identiteit. Maar ik zie de volkskunde vooral als een interessant forum en ontmoetingspunt van waaruit je vanuit verschillende perspectieven dat object, het alledaagse leven van verschillende sociale groepen in heden en verleden in Nederland, kunt bekijken.’
‘Wij vinden het wel belangrijk en zinvol om onze positie binnen de Nederlandse cultuurwetenschap te markeren. Niet om af te bakenen maar om duidelijk te maken waar we staan. Dat heeft ook met eigenbelang te maken. Het is natuurlijk ook niet goed om als instituut te zeggen dat je inwisselbaar bent voor een ander.’
‘Wat de volkskunde onderscheidt is het etnologisch perspectief met aandacht voor sociale verschillen, groepsculturen en de processen van toe-eigening van cultuur door verschillende groepen. Dat zijn elementen waar wij altijd naar op zoek zijn en die zitten niet vanzelfsprekend in historisch of antropologisch onderzoek, hoewel dat laatste er het meest bij in de buurt komt.’

Veldwerk
Rooijakkers werkt zelf momenteel met de antropoloog John Helsloot, wiens proefschrift, Vermaak tussen beschaving en kerstening: Goes 1867-1896, dit jaar is verschenen, aan een groot project over hedendaagse Nederlandse kalenderfeesten en -rituelen na de Tweede Wereldoorlog. Met het contemporaine en antropologische karakter van het onderzoek zegt hij als historicus geen moeite te hebben. In de planning is rekening gehouden met drie jaar veldwerk.
‘Gemiddeld ga ik een keer per maand naar een feest, samen met een fotograaf. Van te voren nemen we al contact op met mensen want we willen niet alleen het feest zelf fotograferen maar ook de hele voorbereiding. Het gaat niet om het feest maar om de functie of betekenis die het heeft voor de mensen, voor hun identiteit. We kijken naar ecologisch bewustzijn, musealisering, invention of tradition, competitie-elementen, communitas-elementen, de tegenstelling religieus-profaan, noem maar op. Er zitten heel veel kanten aan. We interviewen, praten en ik maak video-opnamen. De video is eigenlijk mijn notitieboek omdat er op een dag te veel gebeurt om op te schrijven. De video-opnamen bevatten ook heel veel informatie die je pas in tweede of derde instantie eruit haalt. Heel handig als je bijvoorbeeld de betekenis van kleuren in het ritueel wilt ontdekken, maar daar toevallig niet op hebt gelet.’
‘De naoorlogse periode is erg interessant voor de ontwikkeling van die feesten. Er is in een of twee generaties erg veel gebeurd, dat vergeten we wel eens als historici. Met dat veldwerk kan ik precies de vragen stellen die je bij historisch onderzoek vaak moet laten liggen. Het doen van veldwerk heeft ongetwijfeld gevolgen voor je historische blik.’
‘Ik kan nu betekenislagen heel verfijnd differentiëren. Bij historisch onderzoek kom je er bijvoorbeeld niet achter of de beleving van een ritueel voor mannen en vrouwen verschillend is. Ik krijg ook veel beter zicht op gebaren en de manier waarop mensen met elkaar omgaan in de ruimte. Omgekeerd ga je als je dit soort onderzoek doet ook wel weer andere vragen stellen aan je historische bronnen.’

Zoals gebruikelijk bij het Meertens-Instituut, wordt er tegelijkertijd, en in dienst van het onderzoek naar feestcultuur, gewerkt aan de documentatie-kant: een ‘feestenbank’. De gegevens die daarin worden opgenomen zijn zowel afkomstig uit de oude verzamelingen, zoals de volkskundige vragenlijsten, als uit het actuele veldwerk.
‘Dat is een essentieel verschil met onderzoek aan de universiteit. Daar documenteert de onderzoeker alleen voorzichzelf. Als die zijn boek af heeft is de documentatie vaak ontoegankelijk. Wij maken in feite twee produkten: een boek, en een toegankelijke documentatie die na afloop van het onderzoek vrij komt voor derden. Het is nog steeds onze taak om de Nederlandse volkscultuur in kaart te brengen.’


Het P.J. Meertens-Instituut
Het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde in Amsterdam, gehuisvest aan de Keizersgracht 569-571, is vernoemd naar P.J. Meertens (1899-1985). Deze taalkundige werd in 1930 aangesteld om de Nederlandse dialecten in kaart te brengen. Aan ‘zijn’ Dialectenbureau werd in 1934 een Volkskunde- en in 1948 een Naamkundebureau toegevoegd. Tegenwoordig zijn de drie bureau’s afdelingen van het Meertens-Instituut dat weer onderdeel is van de Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen.
Het P.J. Meertens-Instituut heeft 45 betaalde medewerkers. Van hen zijn er 16 werkzaam op de afdeling Volkskunde, 14 bij Dialectologie en drie op de afdeling Naamkunde. De afdeling Volkskunde telt 11 onderzoekers en 5 documentalisten. Aan het instituut zijn ook stagiaires verbonden, daarnaast wordt er gewerkt op projectbasis.

De afdeling Volkskunde houdt zich bezig met verwerving, beheer en het toegankelijk maken van volkskundige collecties, zoals daar zijn de verzamelingen Nederlandse liederen, volksverhalen en sprookjes, de volkskundige vragenlijsten, het knipselarchief, prenten en devotionalia en een uitgebreide bibliotheek. Daarnaast worden nieuwe gegevensverzamelingen bijeengebracht in geautomatiseerde databestanden.
Documentatieprojecten en wetenschappelijk onderzoek zijn geconcentreerd op een viertal ‘aandachtsgebieden’: materiële cultuur, feesten en rituelen, literaire en muzikale cultuur en regionale cultuur. Op het gebied van de materiële cultuur wordt er gewerkt met boedelinventarissen en is dit jaar een ‘kledingbank’ van start gegaan. Onder feesten en rituelen vallen de ‘feestenbank’ en het project ‘Bedevaarten in Nederland’, waaruit onder meer een lexicon van bedevaartsplaatsen in Nederland moet voortkomen. Er is een databestand van het Nederlandse lied, de ‘Voetenbank’, en er wordt onderzoek gedaan naar moderne vertelcultuur. Tenslotte loopt er een onderzoek naar regionale cultuur en identiteit.
Het P.J. Meertens-Instituut publiceert catalogi, repertoria en bronnenuitgaven alsmede een drietal tijdschriften, waaronder het Volkskundig Bulletin. De medewerkers van de afdeling volkskunde werken momenteel gezamenlijk aan een volkskundig handboek dat een toegankelijke inleiding op de volkskunde voor alle geïnteresseerden moet worden.

Verschenen in Historisch Nieuwsblad 1995, nummer 6.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.