Waarschijnlijk zit u nu midden in de sinterklaasperikelen, of zijn die net achter de rug. Als het aan Ineke Strouken ligt, de directeur van het Nederlands Centrum voor Volkscultuur en Immaterieel Erfgoed (een hele mond vol), komt het sinterklaasfeest op de erfgoedlijst van de Unesco. Dat is de onderafdeling van de Verenigde Naties die zich met cultuur bezighoudt. Sinds oktober mogen het bloemencorso van Zundert, de Heilig Bloed-processie van Boxmeer en de Sint-Maarten-viering van Utrecht zich Unesco-erfgoederen noemen.
Er zijn natuurlijk mopperkonten die vinden dat kerken en kastelen op de monumentenlijst thuishoren. De hoelahoep hoort daar niet bij, brommen ze dan. Het moet wel serieus blijven. Het is waar; voor zover ik weet bestaat dat bloemencorso in Zundert nog niet zo heel lang. En je kunt ook over de kwaliteit van het gebodene bekvechten.
Op de internationale lijst staat de Spaanse flamencodans, maar ook ‘het Franse ritueel om met de hele familie van het eten te genieten’. Wie het dagelijks leven in Frankrijk kent, weet dat tijdens de maaltijd de televisie keihard aanstaat en dat de kinderen altijd eerst een bord vissticks wegwerken, om vervolgens naar bed te worden gestuurd. Pas daarna neemt het familiale genieten een aanvang.
Subsidie krijg je niet voor de gebruiken. Landen verplichten zich een inventarisatie te maken van hun geestelijk erfgoed en hun best te doen dat intact te houden. Dat klinkt naar ambtenaren, congressen en formulieren. Ik ben voor geestelijk leven en voor monumentenzorg. Maar ik denk ook dat rituelen geen Ineke Strouken nodig hebben om te blijven bestaan.
Die doen dat helemaal zelf; daar zijn het rituelen voor, manieren om de dood buiten de deur te houden. Alles gaat voorbij, maar wij pakken elk jaar op 5 december cadeautjes uit, en dat geeft troost en hoop. Over het voortleven maak ik me niet zo’n zorgen. Sint-Maarten maakt een glorieuze comeback en zelfs de Stille Omgang in Amsterdam wint aan populariteit.
Wezenlijker is wat zonder bemoeienis van de Unesco wél verloren gaat. Daarover schreef Rudy Kousbroek, onze grootste geheugenkunstenaar en ook alweer dood, een mooi stukje in het laatste deel van zijn serie Anathema’s (Restjes uit 2010). ‘Gewiste bestanden’ heet het tekstje, naar aanleiding van het verzoek van een blad om herinneringen aan wat er zoal sinds de jaren dertig is verdwenen.
Kousbroek herinnert zich dat er geen restaurants waren waar je buitenlandse gerechten kon eten; dat hij niet met de bus mocht als zijn moeder een kind hoorde hoesten, zo bang was men voor kinkhoest; dat mannen elke dag wel een schone boord omdeden, maar geen schoon overhemd aantrokken – iedereen rook naar zweet. Kousbroek schrijft mooi over ‘schuim en wrakhout, aangespoeld op het strand van de voorbije tijd’.
Iedereen heeft zijn eigen wrakhout: herinneringen waar geen Unesco zich om bekommert, en die zullen zijn weggespoeld als er weer een generatie is verdwenen. De meeste mensen boven de vijftig zullen zich de actie ‘Open het dorp’ wel voor de geest kunnen halen. Er zijn immers televisiebeelden van. Maar met alle kinderen uit de straat bij de buren op woensdagmiddag televisiekijken? En het zogeheten ‘toeren’: een ritje maken met de nieuwe auto van de buurman, de enige in de nieuwbouwstraat? De misselijkmakende geur van ‘skai’ in die nieuwe auto – wie weet nog wat skai ís?
Karel van het Reve – nog zo’n gigant, ook allang dood – vatte de sterfelijkheid eens als volgt samen: ‘Bij ons thuis kwam in de jaren dertig een Komintern-agent, Karl genaamd, een Duitser. Het was een aardige man. Hij sprak altijd zachtjes en rookte Egyptische sigaretten. Hij is tijdens de oorlog in Duitsland gearresteerd en onthoofd. Af en toe denk ik aan hem. Wie zal als ik dood ben aan hem denken?’
Dit artikel is exclusief voor abonnees