De Spaanse schrijver Carlos Ruiz Zafón introduceerde het Kerkhof der Vergeten Boeken, maar er is een nog veel treuriger begraafplaats, namelijk die van de (nog) Nooit Geschreven Boeken. Iedere schrijver heeft ze: projecten die niet levensvatbaar bleken, niet van de grond kwamen of simpelweg verdrongen werden door andere. Ik kom ze nog weleens tegen, in de vorm van mapjes waarop staat: ‘De Fluwelen Oorlog’ of ‘Meneer Bubberman’.
Ach, denk ik dan: meneer Bubberman – hoe zou het nu met hem zijn? Ik leerde hem kennen vlak na het uitkomen van Sonny Boy. Hij schreef dat hij foto’s had van De Dageraad, de plantage waar de voorouders van mijn mannelijke hoofdpersoon vandaan kwamen. Zelf had ik ook geprobeerd daar te komen, maar alle toegangswegen waren toen al overwoekerd of dichtgeslibd. Toch was ik nieuwsgierig. Dus maakte ik een afspraak.
Meneer Bubberman (‘Zeg toch Frans’) bleek dertig jaar lang hoofd Bosbouw in Suriname te zijn geweest. Hij kon prachtig vertellen over zijn soms maandenlange trektochten door ‘het bos’, zoals hij de jungle op z’n Surinaams noemde. Op een daarvan had hij de restanten van De Dageraad gevonden en de ijsselsteentjes meegenomen waarmee nu de binnenplaats van Fort Zeelandia is bestraat. Overigens, zei hij op een gegeven moment, was er nog iets in mijn boek dat raakte aan zijn geschiedenis.
Op zijn zeventiende, in de winter van 1944, was Frans namelijk samen met zijn oudere broer en vader door de Duitsers gearresteerd. Ze hadden voor het verzet wapens verborgen. Net als mijn mannelijke hoofdpersoon waren ze op transport gezet naar concentratiekamp Neuengamme. Maar Frans had vlak voor de grens met Duitsland een deur van de trein weten open te krijgen en was samen met twee andere jongens de voortrazende trein uit gesprongen, de duisternis in.
Vier nachten lang had hij door bezet Nederland gelopen, terug naar zijn moeder. Wat er van zijn medespringers was geworden, of ze hun sprong überhaupt hadden overleefd – hij had geen idee. Na de oorlog bleken vader en de oudste zoon Bubberman in het kamp omgekomen. En de jonge Bubberman was blijven lopen, maar nu in de onmetelijke Surinaamse jungle, waar hij na zijn Wageningse studie was gaan werken.
Vaak nam hij op zijn tochten mensen uit Nederland mee. Tijdens zo’n expeditie – het zal ergens in de jaren zestig geweest zijn – zat hij eens met zijn gasten rond het kampvuur toen de oorlog ter sprake kwam. Hij vertelde over de sprong in het duister waarmee hij zijn leven had gered. Opeens keek een van de gasten hem aan. ‘Verdomd,’ zei hij, ‘ik dacht al dat je me bekend voorkwam.’ De bezoeker bleek een van de medespringers van toen te zijn. Misschien was het logos, zoals de oude Grieken het noemen, misschien was het God – feit is dat iets ervoor zorgde dat het leven die avond voor meneer Bubberman weer even helemaal goed kwam.
Voor mij is meneer Bubberman een held. In 1980 dwong de Bouterse-coup hem zijn geliefde Suriname te verlaten. Kort daarna stierf zijn vrouw, veel te vroeg. En nu verhinderen gezondheidsproblemen hem datgene te doen wat hij het liefst doet: lopen. Maar niets heeft hem bitter kunnen maken. Nog altijd kijkt hij de wereld rond met de blijmoedigheid van de onbezorgde 17-jarige die hij ooit was. ‘Ik heb zo’n prachtig leven gehad,’ zegt hij atijd. ‘Ik ben daar zo dankbaar voor.’
Misschien, denk ik nu, is dat boek er daardoor nog niet gekomen. Als schrijver wil ik graag iets uit te zoeken hebben, iets recht kunnen trekken of zelfs goedmaken. Het verhaal van meneer Bubberman is al mooi en rond genoeg; dat heeft mij eigenlijk niet meer nodig.
Dit artikel is exclusief voor abonnees