Liever een kunstgebit dan een echt gebit, was jarenlang het devies van veel Nederlanders. Tandenpoetsen vonden ze overbodige nieuwlichterij, zo constateert Annegreet van Bergen.
Niet Poetsen! anders verdient de tandarts alleen maar langer aan je rottende gebit
Nog niet zo lang geleden, in 1981, had meer dan de helft van de Nederlanders tussen de 45 en 65 jaar (54,3 procent) een kunstgebit. In 2009 was dat aandeel gezakt tot 11,6 procent. Deze daling is goed te verklaren: de groep uit 1981 was ergens tussen 1916 en 1936 geboren. In 2009 lag het geboortejaar tussen 1944 en 1964, en deze naoorlogse generatie had als eerste geprofiteerd van de kennis hoe je een gebit gezond houdt.
Overigens ging dat lang niet altijd zonder slag of stoot. Zo schrijft Maarten ’t Hart (1944) in het boek over zijn moeder, Magdalena, dat hij op school weliswaar had geleerd dat poetsen goed is voor het behoud van je gebit, maar dat zijn ouders het hem expliciet verboden. Zijn vader had glasheldere argumenten tegen deze nieuwlichterij: ‘Ze zijn er enkel maar op uit je zo lang mogelijk met je eigen wegrottende gebit te laten rondlopen, zodat ze daar flink aan kunnen verdienen. En dat terwijl er kunstgebitten zijn.’ Maarten liet zich niet van de wijs brengen, stond op tegen zijn ouders en poetste stiekem zijn tanden.
’t Hart is geboren in het Westland. Daar werd niet alleen tot ver in de jaren vijftig een kunstgebit als een onvermijdelijk eindstation gezien, ook kregen meisjes er niet zelden bij hun trouwen een kunstgebit als bruidsschat. Hun eigen gebit, ook al was het nog gezond, werd daarvoor getrokken. Zo voorkwamen de ouders dat hun aanstaande schoonzoon voor onverwachte uitgaven kwam te staan. Een eigen gebit was onbetrouwbaar, je kon zomaar kiespijn krijgen en ermee naar de tandarts moeten. Nee, dan een kunstgebit, daar had je geen omkijken meer naar.
Loden tubes
De gewoonte om tanden te poetsen won pas langzaam terrein. In Almen, een dorp niet ver van Zutphen, vertelde een oudere mevrouw mij over de eerste keer dat ze tandpasta kocht. ‘De drogist vroeg of ik een lege tube had, want de tubes waren van lood en je werd geacht die in te leveren.’ Een andere mevrouw: ‘Mijn vader poetste al vroeg zijn tanden. Dat had hij geleerd van een dienstmeid die uit de grote stad kwam.’
Maar ook in de grote stad waren ze – althans in onze huidige ogen – behoorlijk achterlijk. Hilde (1941) woonde in Amsterdam en eind jaren vijftig wilde ze aan het conservatorium dwarsfluit studeren. ‘Voor blaasinstrumenten had je een tandartsattest nodig. Mijn tandarts had daar nog nooit van gehoord. Wel zag hij dat ik van nature geen al te best gebit had. “Waarom laat je niet alles trekken en neem je geen kunstgebit? Dan heb je nergens last van.”
Zijn assistente, die een kunstgebit had, moest erbij komen. “Lach eens. Kijk, zo mooi ziet het eruit.” Ik ben er gelukkig niet in getrapt. Meer dan een halve eeuw later heb ik nog steeds mijn eigen tanden en kiezen, weliswaar met hier en daar een kroontje, maar toch!’
De kunstgebitten van zijn ouders
Voor de dragers zijn kunstgebitten in meerdere opzichten ongemakkelijk. Eten is lastig, en zonder gebit zien ze er opeens ouwelijk en kwetsbaar uit. Met zijn naakte roze gehemelte heeft het kunstgebit zelf ook iets griezeligs. Kunstgebitten kunnen soms ook voor pijnlijke situaties zorgen. Zoals toen bij Rien (1948) de chef van zijn vader met echtgenote ’s avonds op visite kwam. ‘Mijn ouders waren behoorlijk zenuwachtig en gaven mijn broertjes en mij uitgebreide instructies. We mochten schoongewassen, de haren gekamd en in onze gestreepte pyjama’s, even in de woonkamer komen om een handje te geven en moesten daarna meteen naar bed. Wij deden braaf wat ons was gezegd was, en ook de rest van de avond verliep voorbeeldig. Totdat de echtgenote bij het vertrek haar hoed wilde opzetten en daarvoor een spiegel nodig had. Die hadden wij niet in ons halletje en daarom pakte mijn moeder de scheerdoos van mijn vader, waarin wél een spiegel zat. Ze klapte hem open, en toen pas zag ze dat hij daar – ik zou niet weten waarom – de kunstgebitten van zijn ouders bewaarde. Daar stonden ze, gevieren in het halletje rond een doos met kunstgebitten. Aan diggelen was de goede indruk. Met één gebaar had mijn moeder de piekfijne ontvangst tenietgedaan.’
Niet alleen hangen tegenwoordig overal spiegels en verloopt het bezoek van een chef heel informeel, maar bovenal is er in bijna geen enkel huis nog een kunstgebit te vinden.
Dit artikel is exclusief voor abonnees