Vrijwel alle jongeren volgen tegenwoordig een opleiding. Dat is een van de mooiste dingen die wij aan de naoorlogse economische groei te danken hebben, vindt Annegreet van Bergen.
Tegenwoordig vinden we ‘doorleren’ bijna vanzelfsprekend. Vóór de oorlog was dat heel anders. Mijn in 1921 en 1922 geboren ouders konden allebei goed leren. Maar op hun veertiende gingen zij, net als bijna al hun leeftijdgenoten, van school. Ze moesten werken. Hun ouders hadden het geld niet voor een opleiding, en bovendien konden die een extra inkomen maar al te goed gebruiken. Zo jong al aan het werk? Dat hoeft en gebeurt niet meer in het rijke naoorlogse Nederland. In 1950 bedroeg de leeftijd van Nederlandse jongeren bij het verlaten van de school gemiddeld nog 16,4 jaar, in 2000 20,6 jaar, en die is sindsdien – mede door een uitgebreide leerplicht – alleen maar verder gestegen.
Tijdens lezingen over mijn boek Gouden jaren noem ik dit als een van de mooiste dingen die wij aan de grote naoorlogse economische groei te danken hebben. Na afloop van een lezing in een klein Sallands dorp kwam er een oude dame naar me toe. Ze was klein van stuk, had een grijs knotje en vertelde: ‘Mijn vader kon ook goed leren. Maar doordat eerst zijn vader stierf, en later zijn stiefvader, was er geen geld en moest hij heel jong aan het werk. Ík mocht in 1947 wel naar de kweekschool, en daar spraken familie en buren toen schande van. Wat deed ik mijn ouders aan? Wat verbeeldde ik mij als boerenkind?’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Zij en ik hadden een kort gesprek. Ik vertelde over een oude buurman die het begin jaren zestig maar vreemd had gevonden dat zoveel kinderen naar de mulo en de hbs gingen. Waar was al die geleerdheid voor nodig? ‘Straks krijgen we nog een tekort aan domme mensen,’ had hij verzucht.
Ik wilde de oude mevrouw graag uitgebreider spreken om te begrijpen waarom een meisje dat in 1947 wilde én mocht doorleren daar verwijten over kreeg, en zocht via de organisatoren van de lezing contact met haar. Die wisten meteen wie ik bedoelde: ‘Dat is de schooljuf die het halve dorp heeft leren lezen, schrijven en rekenen.’
‘Straks krijgen we nog een tekort aan domme mensen’
Een week later ontving Roely (1930) mij met thee en zelfgebakken koekjes. Ze vertelde het verhaal van haar vader, waaruit bleek dat die in zekere zin een vreemde eend in de bijt was in het Gelderse boerendorp waar zij opgroeide. Zijn geschiedenis klinkt bijna als een Amerikaans verhaal over een man die na baantjes als boerenknecht, fabrieksarbeider, inpakker bij een exportslagerij en wegwerker rond zijn dertigste een stuk woeste grond koopt, dat eigenhandig ontgint en daar een boerderij op begint. Het geld voor de grond moest hij lenen, maar hij had ook een spaarcentje. ‘Als boerenknecht was hij bijvoorbeeld ook mollenvanger. Mollen waren een plaag, en daarom gaf de gemeente geld voor ingeleverde mollenpootjes. Maar hij vilde de mollen ook om de vellen te verkopen; die werden gebruikt voor bontmantels. Het geld dat hij niet direct nodig had, legde hij opzij. Oerzuinig was-ie.’
Met eerst vier en later zes hectare had zijn boerderij bepaald geen Amerikaanse omvang. ‘Maar hij was iets meer dan een keuterboer. Hij had een gemengd bedrijf, met koeien, varkens, kippen en akkerbouw.’ Hij was een goede boer, schrander bovendien. Dat merkten ook de mensen van de Landbouwvoorlichtingsdienst toen zij in 1938 een bijeenkomst organiseerden over de introductie van nieuwe gewassen. Ze vroegen Roely’s vader of hij een voorbeeldbedrijf wilde hebben. ‘Nieuwe gewassen, werktuigen, zaai- en productiemethoden werden eerst uitgeprobeerd op een proefboerderij in Wageningen. Als dat goed uitpakte, werden ze op een voorbeeldboerderij toegepast om boeren in de omgeving aan te moedigen die over te nemen. Mijn vader vond dat heel interessant.’
Roely heeft op de ouderlijke boerderij nooit armoede gekend. Wel moest ze, jong als ze was, altijd meehelpen. Ook zij was slim en leergierig; ze kon al lezen voordat ze naar school ging. Dat ze na de lagere school naar de mulo ging, werd in de buurt nog wel geaccepteerd. ‘Maar daarna was het mooi genoeg, ik moest maar op kantoor gaan werken. Iemand die onderwijzeres wilde worden had het volgens de buren te hoog in de bol. Dat kwam ook doordat ik de dochter was van een voorbeeldboer, van wie ze de adviezen niet altijd in dank afnamen. Maar mijn ouders stonden achter mijn keuze. Zij hadden een extra inkomen niet nodig en ik studeerde van een beurs. Ik ben dankbaar dat mijn ouders me steunden. Dat was indertijd best bijzonder. Een in 1947 geboren nichtje van mij kon eind jaren vijftig naar de hbs, maar mocht dat niet van haar ouders. Ze zou er maar eens verbeelding van krijgen.’
Annegreet van Bergen is econoom en journalist. Ze schreef het boek Gouden jaren, over de naoorlogse groei die ons leven op alle fronten heeft veranderd. In deze rubriek beschrijft ze voorwerpen die grote vernieuwingen met zich meebrachten.