Noodzakelijk kwaad. De bestraffing van economische collaboratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog door Joggli Meihuizen. 848 p. Boom, euro 40,00
Als er één thema uit de bezettingsgeschiedenis gekleurd is door de politieke atmosfeer van het moment, dan is het wel de economische collaboratie en de – al dan niet mislukte – berechting daarvan. In de linkse jaren zeventig zette Loe de Jong op uitvoerige wijze de toon van de discussie. Hij betoogde dat de bestuurlijke elite die in de bezette Nederlandse gebieden was achtergebleven – de secretarissen-generaal van de ministeries onder aanvoering van H.M. Hirschfeld – de inschakeling van de Nederlandse industrie voor de Duitse oorlogsindustrie actief had bevorderd. In zijn latere veroordeling van de zijns inziens ‘verknoeide’ berechting van de economische collaborateurs, herhaalde De Jong de verwijten die het voormalige verzet de naoorlogse regering hierover al eerder had gemaakt.
Eind jaren tachtig werd er aan dit beeld gemorreld, als eerste door Peter Romijn. Hij voerde in zijn proefschrift algemene bezwaren aan tegen het karikaturale beeld dat het voormalige verzet van de ‘afrekening met het kwaad’ had gegeven. Hij werd daarin gevolgd door ondergetekende, zijn toenmalige NIOD-collega, die zich in 1990 door naoorlogse verklaringen van collaborateurs in de luren liet leggen. Dat toont Joggli Meihuizen in zijn vorige maand verdedigde proefschrift Noodzakelijk kwaad overtuigend aan.
Dit levenswerk van ruim achthonderd bladzijden, dat gezien de langdurige ziekte van Meihuizen op de dood is veroverd, valt eigenlijk in twee delen uiteen. Het eerste deel is een qua precisie meer dan voortreffelijke beschrijving van de onderhandelingen met de Duitsers kort na de invasie over de fabricage van oorlogsmaterieel voor de vijand. Het tweede bevat een minstens even goede beschrijving en analyse van de manier waarop de politiek-bestuurlijke elite de economische collaboratie na 1945 in de doofpot stopte. Dit met het oog op de wederopbouw.
Meihuizens onderzoeksmethodiek en beschrijvingswijze doen op het eerste gezicht denken aan die in Milja van Tielhofs boek Banken in bezettingstijd, dat dit jaar verscheen. Het lijkt een nieuwe trend te zijn: ook in dit werk worden besluitvormingsprocessen in detail gereconstrueerd. Zo kan worden aangetoond dat aanpassingsgezindheid geen automatisme was, maar een bewuste strategie. Eveneens kan worden vastgesteld dat in flagrante strijd met de bestaande wetgeving werd gehandeld. Bovendien blijkt uit deze studie dat prominente betrokkenen na de bevrijding over het in de oorlog gevoerde beleid misleidende, dan wel ronduit leugenachtige verklaringen aflegden. Maar de portee van het boek van Meihuizen is breder, omdat hij op basis van zeer uitgebreid bronnenonderzoek de relatie tussen de verschillende Nederlandse elites centraal stelt.
Meihuizens uiteindelijke conclusies zijn scherp. Uiteraard wordt er in dit proefschrift wetenschappelijk gemitst en gemaard, maar het staat er toch zonder omwegen. De naoorlogse regering wilde eigenlijk helemaal niet dat het bedrijfsleven, ’ter verantwoording werd geroepen’. Dit was ‘eerst en vooral’ een ‘noodzakelijk kwaad’. Meihuizen schrijft verder: ‘Het vervolgingsbeleid was er weloverwogen op gericht degenen die van belang waren voor de wederopbouw te sauveren.’ Er was ‘klassenjustitie’. ‘In nauwe samenwerking met de ambtelijke, politieke en justitiële elites’ probeerde ‘de industriële elite aan strafrechtelijke aansprakelijkheid te ontkomen’. ‘In eendrachtige samenwerking’ werd ‘alle gevaar afgewend’.
Zo sluit Meihuizens conclusie nauw aan bij die van Loe de Jong uit de jaren zeventig. Onderlinge samenwerking ging de Nederlandse elites, in de huns inziens vóórtdurende crisistijd, buitengewoon goed af. Dit is niet alleen een meer dan uitmuntende dissertatie; het is ook nog een levenswerk en daarbij een links boek, dwars tegen de tijdgeest in.
Johannes Houwink ten Cate is hoogleraar holocaust- en genocidestudies aan de Universiteit van Amsterdam.
Dit artikel is exclusief voor abonnees