‘Vierentwintig jaar geleden ben ik geboren in een land dat af is.’ Zo opent de ene historicus zijn boek. Zijn collega en leeftijdgenoot doet nauwelijks voor hem onder met zijn bondige omschrijving van het Nederland van zijn jeugdjaren. Hij begint met: ‘Ik ben een kind van Pim Fortuyn.’ Dat zijn nog eens andere zinnen dan die over de bollenteelt in West-Friesland of het schapen scheren in Drenthe waarmee jonge geschiedkundigen doorgaans hun eerste werk openen – meestal een proefschrift.
Rutger Bregman en Thijs Kleinpaste, de schrijvers van de geciteerde zinnen, willen dan ook geen doorsneehistorici zijn. Ze zijn jong en vol zelfvertrouwen, en gunnen zichzelf een missie in plaats van een academische loopbaan. Derhalve zoeken ze het intellectuele debat, en derhalve is hun onderwerp min of meer onbeperkt. Kleinpaste behandelt Nederland, en in het bijzonder de ongemakkelijkheid die we sinds de wake-up call van Fortuyn voelen bij de natiestaat als collectief vaderlands tehuis. Bregman neemt de hele wereld voor zijn rekening. Meer specifiek gaat hij na of ‘we’ nog wel iets kunnen met ‘de vooruitgang’ sinds dat vooral een economisch en consumptief begrip is geworden.
Beide historici zijn niet bang voor de grote greep, en dat siert hen. Evenmin kennen ze aarzelingen – en ook dat pleit voor ze – om zich te beroepen op grote denkers en met hen in debat te gaan. Fukuyama, Bertrand Russell, Hegel, Tocqueville, en socioloog Zygmunt Bauman met zijn vertoog tegen de vereenzamende consumptiemaatschappij – ze komen allemaal voorbij. En ze worden, naast talloze anderen, ingezet om het punt van beide vooruitdenkende historici kracht bij te zetten.
De twee historici gebruiken soms duizelingwekkende hoeveelheden citaten om uit te komen bij een conclusie die eigenlijk heel eenvoudig is: de natiestaat en de vooruitgang zijn zielloos. Het zijn vanzelfsprekendheden zonder hart geworden. Iedereen wil ze behouden, maar niemand weet nog hoe ze te beminnen.
De taak die beide geschiedkundigen zich gesteld hebben, is hun zorgenkind nieuw leven in te blazen. Daarvoor is allereerst besef nodig hoe de natiestaat en ‘de vooruitgang’ ooit zijn ontstaan en hoe het ze verder vergaan is. En tot slot moet de vraag worden gesteld of ‘we’ er nog iets mee kunnen aanvangen.
Eerst maar het kleinste probleemgeval: de natiestaat. Kleinpaste beschrijft overtuigend hoe deze het resultaat was van twee doorslaggevende momenten in de westerse geschiedenis. De Verlichting gaf aan de natiestaat de opdracht mee het individu en zijn rechten en vrijheden te beschermen, en de bedwelming van de Romantiek schonk de natie een groots en meeslepend doel: het geloof in de beleefde en gedeelde gemeenschap, dat het opkomende verlies van God en kerk verzachtte. Anders gezegd: de tegenwoordige Nederlander (en Amerikaan en West-Europeaan) is het product van een individualistische én een collectivistische historische impuls.
Maar als voertuig van individuele ontplooiing is de natiestaat uitgewerkt. Bijna iedereen is geëmancipeerd, enigszins bemiddeld of meer dan dat; bijna iedereen heeft een auto, een huis, een opleiding en een abonnement op de Viva of Men’s Health. Ook als voertuig van gezamenlijke bovenpersoonlijke idealen, van patriottistische sentimenten rond het vaderland functioneert de natie niet meer. Bovendien zijn er, in tegenstelling tot in de negentiende eeuw, geen wil en geen elite meer om het grote idee van bevoorrecht Nederlanderschap te voeden, behalve dan Wilders met zijn reactionaire reflex, en enkele intellectuele moderne conservatieven. De natie is zogezegd een leeg vat geworden.
Het begrip ‘vooruitgang’ is onderhevig aan soortgelijke slijtage. Bregman laat zien hoe de progressie begon met achtereenvolgens het klimmen uit een boom, het hakken met de eerste vuistbijl, het spreken van taal, en het ontwikkelen van landbouw en veeteelt, en vervolgens uitmondde in de Industriële Revolutie, en weer later in de Technologische Revolutie.
De wereldwijde levensverwachting is sinds 1800 verdubbeld, en sinds 1946 is het jaarlijkse aantal oorlogsslachtoffers met 90 procent afgenomen. Dertig jaar geleden was het percentage van de wereldbevolking dat onder de armoedegrens leefde nog 52; nu is dat gedaald tot onder de 20. Zo zijn er meer hoopgevende cijfers, die allemaal hetzelfde aantonen: we zijn er behoorlijk op vooruitgegaan.
Bregman beschrijft naast de praktijk van de vooruitgang ook de theorie en de ideologie. En hij doet dat zeer uitgebreid. We krijgen college over iedereen die naar voren durfde te denken in plaats van naar achteren. Dat laatste was gedurende een groot deel van de historie heel gewoon; herhaling, telkens weer opnieuw dezelfde, was lang het perspectief van de voorthobbelende mensheid. Dat veranderde dankzij kerkvader Augustinus (354-430), die de zogenoemde lineaire geschiedopvatting bedacht. De mensheid was onderweg naar de ‘Stad Gods’ en hoefde niet voor altijd en eeuwig in de put te zitten, was zijn aangename boodschap.
Vanaf de Verlichting werd de Stad Gods van Augustinus langzaam maar zeker vervangen door de Stad van de Mens. De hemel kon al op aarde beginnen, zo preekte de negentiende-eeuwse socioloog Auguste Comte. Hij riep zichzelf uit tot hogepriester van ‘de religie der mensheid’ en schonk deze een helder credo: ‘orde en vooruitgang.’
Marx, op zijn beurt, dacht dat op aarde een verbeterde kopie van het paradijs kon worden gemaakt. En allerlei sociaal-liberale denkers geloofden dat in het ondermaanse een redelijk alternatief voor Eden viel te creëren. Dat even oprechte als hooggestemde achttiende-, negentiende- en deels twintigste-eeuwse geloof in de vooruitgang bestaat niet meer, althans niet in het Westen. Het is in het beste geval, schrijft Bregman, vervangen door een soort Thatcheriaans minimalistisch ideaal van maximaal zelfbehoud zonder al te veel aandacht voor de anderen en voor de ‘ecologisch bedreigde aarde’ zelf.
Om kort te gaan, de mensheid is in ons werelddeel haar idealen verloren. Vooruitgang is een instrumentalistisch begrip geworden, en de natiestaat bestaat straks alleen nog op de koningsdag (en dan vooral als chill feest voor jezelf). Natuurlijk valt er wat af te dingen op deze sombere constateringen.
Zo is nationalisme meer dan romantisch gejubel. Het is ook gewoon het besef dat de natiestaat zorgdraagt voor de democratische en sociale rechten en plichten, en daarom het liefhebben waard is. En zo kan het geloof in vooruitgang het, net als het moderne zogeheten horizontale Godsgeloof, wellicht stellen zonder toeters en bellen. Maar de droom is over; daarin hebben beide historici gelijk.
Hun oplossingen: een lokale streekeigen revitalisering van de natiestaat, een soort nationaal dorpsburgerschap; en een soort versoberde herbezinning op het begrip ‘vooruitgang’, waarin plaats is voor korter werken, voor ‘sociaal kapitaal’ en voor vrienden en verenigingen. Beide oplossingen behoeven nog enige uitwerking. Het werk van de jonge historici moet worden gelezen als work in progress. We zullen nog veel van hen horen.
De geschiedenis van de vooruitgang
Rutger Bregman
413 p. De Bezige Bij, € 22,90
Nederland als vervlogen droom
Thijs Kleinpaste
240 p. Bert Bakker € 19,95
Dit artikel is exclusief voor abonnees