Wie verneemt dat keizer Constantijn op 8 november 324 de stad Constantinopel stichtte, zal waarschijnlijk algauw aan een soort Lelystad of Almere denken: een compleet nieuwe stad op ongerept land. Maar het is beter om Zoetermeer of Nieuwegein voor ogen te houden.
Zoals daar al een dorp lag – of zelfs twee (Jutphaas en Vreeswijk) –, ineens overweldigd door een enorme uitbreiding, zo bestond er op de landpunt tussen de Zee van Marmara en de Gouden Hoorn op de overgang naar de Bosporus al duizend jaar een stad: Byzantium, gesticht door kolonisten uit het Griekse Megara.
In zijn overzicht van de geschiedenis van de oude Grieks-Romeinse wereld heeft Anton van Hooff het dan ook terecht over een ‘ombouw’, maar hij voegt eraan toe dat Constantinopel bedoeld was als ‘een nieuw Rome, maar dan christelijk’.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Dat is half waar. Zoals Constantijn in Rome nieuwe kerken bouwde buiten de oude stadskern, zo deed hij dat in Constantinopel ook, maar daar stichtte hij de Hagia Ereine direct in het oude centrum. Niet ver ervandaan zou zijn zoon Constantius II in 360 de Hagia Sophia inwijden. Maar, zo beschrijft Fik Meijer in zijn vertelling over Rome en Constantinopel van de vierde tot de zevende eeuw, Constantijn bouwde ook tempels voor de oude goden, zoals het Capitolium, gewijd aan Jupiter, Iuno en Minerva.
Langzaam zou de inclusieve Romeinse godsdienst echter vervangen worden door het exclusieve christendom. Dit wordt gesymboliseerd door het moment waarop het oude Pantheon te Rome, in 393 door keizer Theodosius al tot verboden gebied verklaard, in 608 tot kerk werd omgedoopt. Een jaar eerder had de keizer Phocas de bisschop van Rome al erkend als het ‘hoofd van alle kerken’.
Toen Constantijn de troon naar zijn nieuwe hoofdstad verplaatste, was het keizerschap al jaren op drift. Keizers verbleven vaak bij hun troepen of resideerden in plaatsen als Trier in het westen of Antiochië in het oosten. Toen Constantijn in 312 zijn rivaal Maxentius bij de Milvische brug versloeg, was dat voor hem, al jaren actief in het rijksbestuur, zijn eerste bezoek aan Rome. Het verbazingwekkendst is in feite dat het Romeinse keizerschap daarna zo honkvast bleef en het nog tot 1453 in die ene stad zou uitzingen.
Fik Meijer beschrijft de drie eeuwen waarin Rome een neergang doormaakte van een bevolking van een miljoen mensen naar ongeveer 40.000. In deze tijd groeide Constantinopel van de stad van 20.000 inwoners die Constantijn aantrof uit tot 600.000 inwoners in de zesde eeuw, om daarna weer terug te vallen tot minder dan 200.000 rond 700.
Hij doet dat helder, maar hij vertelt vooral goed na wat uit de bronnen bekend is. Soms zou je willen dat hij wat meer vragen opwierp en nadrukkelijker aangaf wat we níét weten. En in een boek waarin topografie zo’n grote rol speelt zou je meer kaartjes wensen die op de tekst zijn toegesneden.
Eigenlijk valt er nauwelijks te zeggen wanneer Rome werkelijk uit het oude Romeinse Rijk losraakte. Door zich in de kroning van Karel de Grote (800) te verbinden met de Franken zorgde het pausdom – aanvankelijk met knarsetandende erkenning vanuit Constantinopel – voor een kronkelige voortzetting of herleving van het keizerschap in het westen. Daar zou pas in 1806 door Napoleon een einde aan komen.
Dit soort lijnen naar latere tijden en het heden stipt Anton van Hooff voortdurend aan. Hij is de ideale docent, die de relevantie van zijn verhaal op elke bladzijde ongedwongen bewijst.
Klassiek. Geschiedenis van de Grieks-Romeinse wereld
Anton van Hooff
456 p. Ambo, € 22,95
Twee steden. Opkomst van Constantinopel, Neergang van Rome (330-608)
Fik Meijer
324 p. Athenaeum-Polak & Van Gennep, € 19,95