De moord op de Amerikaanse president John Fitzgerald Kennedy op 22 november 1963 was voor de meeste tijdgenoten natuurlijk onverteerbaar. Geen beter bewijs voor de ontsteltenis die JFK’s dood teweegbracht dan de talloze complottheorieën die sindsdien zijn ontwikkeld, de ene nog meer bizar dan de andere, en bijna allemaal ‘bewezen’ in een boek.
Als een fascinerende wereldleider om het leven wordt gebracht, schreeuwt zoiets om een logische verklaring. Een dolende Lee Harvey Oswald met een ziekelijke wens eindelijk eens iets meeslepends te verrichten – het gaf niet wat – voldoet daar niet aan. Het besef dat zowel het leven als de dood zelden aan wetten van rationaliteit en logica gehoorzaamt, was na ‘Dallas’ ver te zoeken.
De hoogste ogen gooiden verhalen over de Amerikaanse maffia (die wraak zou hebben genomen voor acties tegen de georganiseerde misdaad), theorieën over Cubaanse ballingen die het compromis na de rakettencrisis van 1962 als een vorm van verraad beschouwden, speculaties over pro-Castro-Cubanen die Kennedy wilden liquideren vanwege de bedreiging die hij voor Havana vormde, en ten slotte het idee dat de moord te maken had met een dreigende Amerikaanse terugtrekking uit Vietnam.
Geen van deze theoriecomplexen is ooit komen bovendrijven als geloofwaardiger dan de concurrentie. Dat alleen al voedt de scepsis over al die spannende boeken. De alternatieve hypotheses over de moord sluiten elkaar uit. Dat maakt het moeilijk door de bomen het bos te zien. Bij gebrek aan een duidelijke winnaar onder de critici bleven de conclusies van de commissie-Warren overeind.
De lijvige studie Anatomie van een aanslag van New York Times-journalist Philip Shenon voegt gelukkig geen nieuwe theorie aan het panorama toe. Wel levert het boek scherpe kritiek op het Warren-rapport, dat in oktober 1964 verscheen en dat alle schuld bij de labiele Oswald legde.
Earl Warren, de Chief Justice (voorzitter van het Hooggerechtshof), die in 1954 furore had gemaakt met het beroemde ‘Brown-arrest’ (dat een einde maakte aan de gelegaliseerde rassendiscriminatie in de zuidelijke staten van de VS), was volgens Shenon niet onpartijdig. Hij bekeek de zaken politiek en hanteerde een eigen agenda. Bescherming van JFK en diens familie stond daarin centraal.
Vooral Robert Kennedy, de ambitieuze broer van de vermoorde president, wilde verder met zijn (politieke) leven. Een zich voortslepend debat over de moord, met het toenemend risico dat ook de minder fraaie kanten van JFK over het voetlicht kwamen, zou een blok aan het been zijn. Onder die druk maakte Warrens onderzoekscommissie te snel korte metten met alles wat in andere richtingen wees dan Oswalds daderschap-zonder-medeplichtigen.
Shenon gaat diep in op de rol van de FBI en de CIA in de voorgeschiedenis. De FBI moest zorg dragen voor de binnenlandse veiligheid; de CIA diende de buitenlandse vijand te schaduwen. Als er bij Castro’s entourage een plan leefde om de Amerikaanse president uit te schakelen, zou de CIA daar lucht van horen te krijgen. Zo’n opzet effectief doorkruisen was dan de volgende stap.
De veiligheidsdiensten bleken echter niet op hun taak berekend. Zelfs al zou er geen sprake zijn van buitenlandse invloed bij de moord op Kennedy – Shenon vermoedt dat die er wel was –, dan staat toch vast dat CIA noch FBI professioneel genoeg opereerde om een verborgen gevaar te herkennen en potentiële daders onschadelijk te maken.
In zoverre is het boek van Philip Shenon welkom. Hij maakt duidelijk dat de onderlinge competentiestrijd en het gebrek aan vakmanschap de organisaties waarop Amerika dacht te kunnen vertrouwen lamlegden. Het maskeren van hun tekortkomingen ging hun wel uitstekend af. De chefs van beide diensten waren doorgewinterde bureaucraten. Als het nodig was hun straatjes schoon te vegen, schuwden zij geen enkele vorm van politieke manipulatie.
En dan was er nog de diepe afkeer van JFK’s opvolger Lyndon Johnson jegens de familie Kennedy, die hij ervan verdacht dat ze hem een boerenpummel vonden, het presidentsambt onwaardig. Al met al maakt Shenon zichtbaar hoe de waarheidsvinding over 22 november 1963 in de loop van de tijd steeds meer naar de achtergrond verdween en de politieke overleving van individuen op de eerste plaats begon te komen.
Shenon kiest niet eenduidig tegen Oswald als enige feitelijke dader, maar breekt wel een lans voor het vermoeden van Cubaanse betrokkenheid. Dat een belangrijke getuige om mysterieuze redenen zelfmoord pleegt doet het altijd goed in dergelijke studies, maar het is voor de geharde Kennedy-watchers dan wel extra oppassen geblazen.
Eigenlijk draait Shenons hele boek om één aanvullende hypothese. Die komt erop neer dat Oswald in de maanden voorafgaand aan ‘Dallas’ tijdens een bezoek aan Mexico City door een Cubaanse agente haar bed in gepraat is, en daarna door haar trawanten tot de moord werd aangezet.
Het is niet niets, en het is ook – mede dankzij een groot aantal keurige bronvermeldingen – nogal geloofwaardig opgeschreven. Maar voor een boek van 680 pagina’s is het wel mager.
Anatomie van een aanslag. De definitieve geschiedenis van het onderzoek naar de moord op John F. Kennedy
Philip Shenon
608 p. Atlas Contact, € 24,95
Dit artikel is exclusief voor abonnees