De gemiddelde student geschiedenis in Nederland kent in elk geval één incident uit de tijd van de verzuiling: de publicatie van ‘het mandement’ door de katholieke bisschoppen, in 1954. Het episcopaat wilde de erosie van de katholieke zuil tegengaan. De KVP werkte in een coalitie samen met de PvdA, wat de vraag deed rijzen of de katholieke arbeiders niet net zo goed rechtstreeks op Drees konden stemmen. De kerk zon op een vermaning aan de gelovigen om zich bewust te zijn van hun verantwoordelijkheid.
Hoewel allerlei mensen hadden geprobeerd de bisschoppen van positief en vooral pastoraal getoonzet materiaal voor hun boodschap te voorzien, ging het mandement een heel andere kant uit. De tekst die eind mei 1954 werd gepubliceerd was louter repressief. De katholiek moest de bisschoppen gehoorzamen en zich verre houden van ontzuilde organisaties. Punt. Geloven was geen doe-het-zelfaangelegenheid.
De voorgeschiedenis en de treurige nasleep (de gevolgen waren voorspelbaar averechts) van het mandement zijn al vaker uitgezocht en beschreven. De grote verdienste van dit rijpe en uitstekend geschreven boek (oorspronkelijk een Amsterdams proefschrift) is dat de feiten een zeer brede achtergrond krijgen.
Al voor, en zeker onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog was de onrust in katholieke kring manifest. Intellectuelen stoorden zich aan het gebrek aan actief geestelijk leven, de kuddementaliteit van het kerkvolk en het feit dat de leiding van de kerk zich voornamelijk leek te bekommeren om organisatorische kwesties. De kudde zelf leek de kritiek ter harte te nemen en trok zich steeds minder van het leergezag aan. Het mandement van 1954 was een even naïeve als vergeefse poging de culturele en politieke emancipatie van de Nederlandse katholieken met een machtswoord een halt toe te roepen.
Van den Bos toont zich sceptisch over de bekende ‘secularisatiethese’, die zegt dat de ontwikkelingen in (onder meer) katholiek Nederland het logische gevolg waren van de snelle modernisering van de samenleving. Ook de gedachte dat ze te herleiden zouden zijn tot een generatieconflict vindt hij te ongenuanceerd.
Hij zet bovendien vraagtekens bij wat er zoal gezegd en geschreven is over de aard van de mentaliteitsverandering in katholieke kring. Was die inderdaad zo radicaal als is gesuggereerd? Om te weten te komen wat zich precies heeft voorgedaan en hoe dit moet worden gewaardeerd, kiest hij voor een gedetailleerde analyse van de binnen de kerk – tussen leken en het gezag, tussen leken onderling, en binnen de hiërarchie – gevoerde debatten.
Van zijn conclusies is de meest concrete dat het de bisschoppen zelf waren die, met in het achterhoofd de les van 1954 dat repressie niet werkt, door een vlucht naar voren ‘de vanzelfsprekendheid van het geloofsleven doorbraken’. Verdieping van het geloof, na het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965), had betere katholieken moeten voortbrengen. Wat er kwam was vooral emancipatie.
De betere katholiek bleek in de allereerste plaats mondig en in staat zijn eigen weg te kiezen. In tweede instantie verdween de katholiciteit. Deze revolutie at haar kinderen voor de verandering eens niet op, maar liet zich opeten. De kerken liepen nog tijdens de beatmis geheel leeg. Zonder vanzelfsprekendheid werd de (ooit) hechtste katholieke kerkprovincie van Europa de minst hechte. Alles wat Rome daarna aan reactionaire gezagsdragers op Nederland losliet om het tij te keren was gedoemd in een woestijn te preken.
Van den Bos ontvouwt niet zozeer een opzienbarende visie – in feite onderschrijft hij de conclusies die Thurlings al decennia geleden trok in De wankele zuil – als wel een veelkleurig tableau van tragiek. Zonder schuldigen, en met één tragische held bij uitstek: kardinaal Alfrink (1900-1987), die met respect voor iedereen geprobeerd heeft de zaken in goede banen te leiden, maar achteraf beschouwd nooit een kans van slagen heeft gehad.
Verlangen naar verandering. Nederlands katholicisme 1953-2003
Maarten van den Bos
240 p. Wereldbibliotheek, € 19,90
Dit artikel is exclusief voor abonnees