Afgelopen jaar vierde Algerije de vijftigste verjaardag van de onafhankelijkheid van Frankrijk. Ter gelegenheid van het jubileum zijn stapels boeken verschenen over het onderwerp. Opvallend genoeg schijnt de historische discussie zich vooral buiten Algerije af te spelen, in de eerste plaats in Frankrijk en daarnaast ook in academische kringen in Engeland en Noord-Amerika.
Dat zegt iets over de stand van zaken in het historisch onderzoek in Algerije. Discussies over het Frans-koloniale verleden blijven ietwat problematisch. De herdenking van staatswege is nogal obligaat en vanuit de samenleving lijkt er weinig belangstelling te zijn. De onafhankelijkheidsoorlog van 1954-1962 is voor de meeste Algerijnen (een ruime meerderheid is jonger dan twintig!) iets uit de prehistorie. En de Algerijnse interpretatie van deze geschiedenis is nog altijd strikt nationalistisch. Bovenal zijn Algerijnen gepreoccupeerd door de burgeroorlog uit de jaren 1990.
Wie zich wil verdiepen in de onafhankelijkheidsstrijd, een buitengewoon boeiende kwestie die het strikte Frans-Algerijnse kader oversteeg, is ironisch genoeg aangewezen op Franse werken. Een eerste boek is van de hand van Pierre Nora, die wereldberoemd is geworden met zijn onderzoek naar historische gedenkplaatsen, Les lieux de mémoire (1984-1992).
Minder bekend is zijn Algerijnse episode: van 1958 tot 1960 doceerde Nora geschiedenis in Oran. Bij terugkomst stelde hij zijn analyse van de koloniale samenleving te boek. Les Français d’Algérie verscheen in 1961 en baarde meteen opzien vanwege het onderwerp en de manier waarop Nora erover schreef. Hij nam de Europese bevolking als onderzoeksobject en schreef in reportagestijl. Dat was zelden vertoond.
En de jonge Nora bekeek de koloniale samenleving op analytische wijze. De Europese bevolking in Algerije was voor hem geen amorfe massa grootgrondbezitters – iets wat Geert Mak in de televisieserie In Europa (2009) nog met een stalen gezicht beweerde –, maar een sociaal-economisch uiterst gelaagde bevolking.
Weliswaar bezaten de superrijke colons bijna 90 procent van het landbouwareaal, maar ze waren slechts met enkele duizenden, op een totaal van bijna een miljoen Europeanen. De Frans-Algerijnen vormden een heterogene brij, die in overweldigende meerderheid in steden woonde: koloniale ambtenarij, kleine zelfstandigen, ambachtslieden, arbeiders, paupers.
De gespannen onderlinge verhoudingen staan centraal in Nora’s werk, samen met de moeizame relatie tot Frankrijk. Prachtig is de openingszin, die deze relatie heel treffend weergeeft: ‘De Fransen in Algerije willen niet worden verdedigd door Parijs, ze willen worden geliefd door de metropool.’ Anders geformuleerd: ze snakten naar erkenning uit de hoofdstad. Die erkenning zouden ze niet krijgen, ook al sprak Charles de Gaulle de beroemde woorden ‘Je vous ai compris’. Vanaf 1962 emigreerden de meesten van hen noodgedwongen naar Frankrijk.
Terecht is Nora’s kleinood in het kader van het vijftigjarige jubileum opnieuw uitgegeven, voorzien van een nieuw voorwoord en een bijlage met besprekingen uit 1961 door bekende journalisten en intellectuelen.
De Franse aandacht voor vijftig jaar Algerijnse onafhankelijkheid is typerend voor de groeiende belangstelling voor overzeese geschiedschrijving in brede zin. Die belangstelling leidde vorig jaar tot de lancering van tijdschrift Monde(s). Histoire, espaces, relations. Dit tijdschrift in het Frans en Engels zoekt expliciet aansluiting bij internationale ontwikkelingen rond global history. De titel is een speelse verwijzing naar Annales. Economies. Sociétés. Civilisations, een beroemd tijdschrift uit de periode dat Frankrijk bij de historische avant-garde hoorde. Die voorhoedepositie is de Franse geschiedschrijving inmiddels kwijt, en historici proberen vooral aan te haken bij de internationale ontwikkelingen.
Sommige initiatiefnemers van het nieuwe tijdschrift werkten mee aan een recent overzichtswerk over koloniale samenlevingen, Les sociétés coloniales á l’âge des Empires 1850-1960. Onder leiding van Isabelle Surun maakten zij een indrukwekkend encyclopedisch overzicht – waarop Franse historici patent lijken te hebben. Het Franse Empire staat centraal, maar het boek beslaat ook andere gebieden.
En net als Nora besteedt het veel aandacht aan de samenstelling van de koloniale samenleving in al zijn facetten. Het bevat bijdragen over bijvoorbeeld kunst, gezondheid en prostitutie. Andere thema’s zijn koloniaal geweld, tewerkstelling, de rol van leger, politie en justitie, en het functioneren van diverse vertegenwoordigende instituties.
Een van de aardigste onderwerpen is sport in de koloniale setting, waarvoor sinds kort meer aandacht is. Oorspronkelijk zagen de Europeanen de ‘moderne’ sporten die ze introduceerden, zoals rugby, atletiek, voetbal, wielrennen en boksen, als uitingen van blanke superioriteit. In de loop van het Interbellum, toen ook voor de inheemse bevolking steeds meer ruimte kwam om sporten te beoefenen, kreeg sport steeds meer politiek-nationalistische betekenis. Een beroemd voorbeeld is het voetbalteam dat de Algerijnse onafhankelijkheidsbeweging FLN samenstelde uit Algerijnen die bij Franse clubs hadden gespeeld.
Jean-Pierre Bat schreef een boeiend werk over de Franse bemoeienis met Sub-Sahara-Afrika: Le syndrome Foccart. La politique française en Afrique, de 1959 à nos jours. Het is een analyse van de Afrikaanse-Franse relatie vanaf 1960 tot heden. De titel verwijst naar Jacques Foccart (1913-1997), de spil van de postkoloniale Franse machinerie, beter bekend als Monsieur Afrique. Rond Foccart is een web van verzinsels, leugens en mythes ontstaan – niet voor niets luidt een andere bijnaam l’Homme de l’Ombre.
De naoorlogse relatie tussen Frankrijk en Afrika is vaak omschreven als neokoloniaal – Frankrijk had dan wel de vlag gestreken in de voormalige Afrikaanse gebieden, maar oefende nog steeds economische, politieke en militaire invloed uit. Jarenlang adviseerde Foccart het Élysée over ‘Françafrique’. Hij stond aan het hoofd van diverse netwerken en beschikte over financiële middelen om bevriende Afrikaanse regimes met raad terzijde te staan. Indien nodig verleende hij, al dan niet subtiel, maar altijd verhuld, daadwerkelijk steun.
Het systeem overleefde Foccart; nadat deze het veld had geruimd als adviseur hielden opeenvolgende presidenten een cellule africaine in stand. Tot op heden beschouwt Parijs Afrika als zijn achtertuin – Franse belangen worden nauwlettend in de gaten gehouden en, indien Frankrijk dat noodzakelijk acht, verdedigd. Ook de recente interventies in Ivoorkust en Mali passen binnen deze manier van denken.
Maar de Franse rol is aanzienlijk kleiner geworden. Sinds het einde van de Koude Oorlog onttrekt Afrika zich steeds meer aan de regie van Parijs. En die ontwikkeling wordt versterkt door de mondialisering en de groeiende invloed van spelers als China, en simpelweg door het algehele verlies van Frankrijks status in de wereld.
Les Français d’Algérie. Édition revue et augmentée
Pierre Nora
344 p. Christian Bourgois Éditeur, € 17,00
Les sociétés colonials à l’âge des Empires 1850-1960
Isabelle Surun (red.)
701 p. Atlande, € 25,00
Le syndrome Foccart. La politique française en Afrique, de 1959 à nos jours
Jean-Pierre Bat
838 p. Gallimard, Collection Folio Histoire, € 13,50