Home Arts versus vroedvrouw

Arts versus vroedvrouw

  • Gepubliceerd op: 27 april 2010
  • Laatste update 15 dec 2020
  • Auteur:
    Floor Bal
Arts versus vroedvrouw

Bevallen in een kraamkliniek, waar vrouwen ver van eigen huis en familie een kind kregen? Het Rotterdamse stadsbestuur huiverde in 1868 bij het idee. Hoe diep de vrouw ook gezonken was, ze hoefde zich niet te verlagen tot het ziekenhuis. Dat was ‘in strijd met ons nationaal caracter’. En nog steeds is Nederland met 13 procent aan thuisbevallingen uniek in Europa – in Engeland en Duitsland komt maar 3 procent van de kinderen thuis ter wereld, en in Hongarije is thuis bevallen zelfs verboden. Waar komt die bijzondere positie vandaan?

Tot de zestiende eeuw was verloskunde een vrouwenzaak. De omstandigheden waaronder vrouwen hun kind kregen zijn te vergelijken met die in de huidige ontwikkelingslanden. Kinderen werden thuis, in onhygiënische omstandigheden geboren. Er was geen goed licht, geen water of zeep. Om het beddengoed te sparen lag de kraamvrouw niet in bed, maar op de grond in het stro. Pijnstillers bestonden nog niet; hooguit greep de aanstaande moeder naar de drank om de pijn te verminderen.

Mythe

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Het is een bekende mythe dat vrouwen vroeger hun kinderen makkelijk even kregen, tussen het rooien van de aardappelen door. Die ‘natuurlijke’ bevallingen zouden zonder ingrijpen van buitenaf, vlot en bijna zonder pijn verlopen zijn. Niets is minder waar.

Terwijl een gemiddelde bevalling tegenwoordig twaalf uur duurt, waren vrouwen vóór de twintigste eeuw ongeveer zestien uur bezig. Bovendien duurde één op de drie bevallingen in die tijd meer dan twintig uur, wat de kans op complicaties alleen maar groter maakte. Na tuberculose was kinderen krijgen de belangrijkste doodsoorzaak voor vrouwen. Voor 1800 eindigde 1,3 procent van de bevallingen met de dood van de moeder. Ter vergelijking: in 2007 was dat 0,005 procent.

Wie een kind kreeg, liet zich bijstaan door een vrouw met ervaring: de vroedvrouw. Veel meer dan kruidenmengsels voorschrijven en aderlaten kon zij niet doen. Dat laatste moest voorkomen dat het kind zou verdrinken in het bloed.

Vrouwen die een universitair geschoolde geneesheer konden betalen, kregen geen betere zorg. Deze kamergeleerden voelden zich te hoog opgeleid om daadwerkelijk een lichaam aan te raken; ze schreven vooral versterkende middelen voor. Liep een bevalling mis, dan werd de hulp ingeroepen van de chirurgijn. Deze mannen, vaak barbiers, konden vooral goed snijden. Een kind dat in de baarmoeder stierf, verlosten zij met behulp van scharen, haken en tangen. Zo had de moeder in elk geval een overlevingskans.

Het was echter zeldzaam dat een man bij een bevalling aanwezig was. De zeventiende-eeuwse arts Hendrik van Deventer klaagde hierover: ‘Maar de onkunde doet de mensen geloven dat men door geen man behoorde verlost te worden, of de kinderen moesten reeds dood of gestorven zijn.

Keizersneden werden bijna niet uitgevoerd. Men had geen ervaring met gecompliceerde buikoperaties en geopereerde moeders overleden meestal aan een infectie. Doordat er nog geen verdoving bestond, konden de vrouwen niet lang genoeg stilliggen voor het benodigde precisiewerk.

De eerste bekende keizersnede in Nederland werd in 1500 uitgevoerd door een varkensslager. Jacob Nufer kon het niet aanzien dat zijn vrouw al dagen aan het bevallen was. Hij vroeg toestemming aan de burgemeester en maakte haar zelf open. Blijkbaar genas de wond goed; de moeder kreeg daarna nog vijf kinderen. Het kind in kwestie werd zelfs 77 jaar.

Wetenschap

De geneeskunde, die nog in de duistere Middeleeuwen verkeerde, begon zich in de zestiende eeuw langzaam te ontwikkelen tot een echte wetenschap. Geneesheren raakten geïnteresseerd in verloskunde en vanaf dat moment werd het vak ook aan universiteit onderwezen.

De Voorburgse arts Hendrik van Deventer (1651-1724) speelde hierin een belangrijke rol. Zijn vrouw was vroedvrouw en introduceerde hem in de bevallingspraktijk. Van Deventer schreef een aantal boeken, waarvan Manuele operatien zijnde een nieuw ligt voor vroedmeesters en vroedvrouwen uit 1701 wordt beschouwd als het eerste wetenschappelijke verloskundige werk.

Ook chirurgijnen begonnen oog te krijgen voor de markt van barende vrouwen. De specialisten onder hen noemden zich vroedmeesters. Wie tot een nieuwe markt wil toetreden, moet zich onderscheiden van de concurrentie. De geneesheren en vroedmeesters hadden hiervoor een mooie troef in handen. Als moeder of kind tijdens de bevalling stierf, dan was daar meestal een vroedvrouw bij aanwezig. Het overlijden moest dus wel aan haar incompetentie te wijten zijn.

In de geschriften van de geneesheren en vroedmeesters kreeg zij er dus van langs. Vroedvrouwen roddelden, zaten te slapen tijdens de geboorte of waren zelfs dronken. Ze zouden de vruchtvliezen te snel breken of de placenta te vroeg verwijderen. Dit deden ze vooral uit geldzucht: verliep een bevalling snel, dan konden ze weer door naar de volgende kraamvrouw.

In andere Europese landen ging men nog verder; vroedvrouwen daar werden beschuldigd van abortus, kindermoord en zelfs hekserij. Maar de klachten over de Nederlandse vroedvrouwen lijken ongegrond. De meeste bevallingen die zij begeleidden, verliepen zonder problemen.

De vroedvrouwen hadden geen enkele macht. Ze behoorden niet tot een gilde en moesten vaak hard werken om het hoofd boven water te houden. Het waren weduwen of arme vrouwen, die meestal ook hun eigen gezin moesten verzorgen. Tegen de invasie van de geneesheren op hun terrein konden ze zich niet verweren.

Na alle klachten werd de autonomie van de vroedvrouwen steeds verder ingeperkt. Zo werd vanaf 1668 een examen voor vroedvrouwen in Amsterdam verplicht. Andere grote steden volgden snel. Voordat ze zelfstandig mochten werken, moesten de vrouwen eerst vier jaar als leerling aan de slag. Er kwamen reglementen en wie zich daar niet aan hield, kon een boete verwachten en uit het vak worden gezet.

Ook hun werkzaamheden werden beknot. Vroedvrouwen mochten geen medicijnen voorschrijven, alleen natuurlijke bevallingen bijwonen en geen instrumenten gebruiken. Liep een bevalling in het honderd, dan waren zij verplicht een vroedmeester of arts in te schakelen. Gebeurde dat niet en overleed moeder of kind, dan kon de vroedvrouw worden aangeklaagd voor mishandeling.

Vooral het verbod op het gebruik van instrumenten was een tegenslag. In 1733 werd de verlostang algemeen bekend. Het was een nuttig middel in een tijd waarin veel vrouwen door de opkomst van de Engelse ziekte een vernauwd bekken ontwikkelden. Door donkere huizen en vitaminearm eten leden veel kinderen aan een vitamine D-tekort, dat deze vergroeiingen veroorzaakte.

In sommige gebieden van Europa had één op de vier vrouwen last van bekkenvernauwing. Hoe smaller het bekken, hoe kleiner de kans dat de vrouw normaal kon bevallen. Het kind kon simpelweg niet naar buiten komen. Deze risicobevallingen moesten door de vroedvrouwen naar de vroedmeester worden verwezen.

Samenwerking

Nu de werkterreinen waren afgebakend, begonnen de partijen met samenwerken. De vroedvrouwen deden de geboortes die vroedmeesters en geneesheren te weinig opleverden: de natuurlijke bevallingen van volksvrouwen. Traden er complicaties op, dan konden de mannen aan de slag. In de Republiek werden aanstaande en gediplomeerde vroedvrouwen verplicht om regelmatig theoretische lessen te volgen.

Deze regels vormden niet alleen een nadeel voor de vroedvrouwen. Ze gaven hun als niet-verenigde beroepsgroep een middel dat zij voorheen niet hadden. Beunhazen die hun vakgebied betraden, konden bestraft en buitengesloten worden. Daarbij hadden zij baat bij de extra kennis. De artsen en vroedmeesters hadden geen bezwaren; zij zagen in dit onderwijs een manier om kinder- en moedersterfte terug te dringen.

Terwijl elke stad voorheen haar eigen eisen kon stellen, werd de gezondheidszorg in de negentiende eeuw gecentraliseerd. De bevoegdheden van de verschillende medische professies, ook die van de vroedvrouw, werden vastgelegd in de wet. Vroedvrouwen werden eerst aan klinische scholen en vanaf 1865 aan speciale rijkskweekscholen opgeleid.

De concurrentie op de bevallingsmarkt leidde in Nederland tot een vroege regulering van de rechten en plichten van vroedvrouwen. Dit in tegenstelling tot andere West-Europese landen, waar de overheid zich tot het einde van de negentiende eeuw niet bemoeide met de wettelijke status en opleiding van deze groep. Doordat de geografische afstanden groter waren, wisten de vroedvrouwen buiten Nederland zich niet te verenigen. Hierdoor hadden ze weinig weerstand tegen de inmenging van artsen, die geen enkele interesse in samenwerking hadden.

Juist in de negentiende eeuw trokken artsen de bevalling steeds meer naar zich toe. Ze hadden inmiddels ook meer te bieden. Rond 1850 gebruikte de Schotse verloskundige Simpson voor het eerst een verdoving bij een bevalling. Uit pure dankbaarheid noemde deze vrouw haar dochter Anasthesia. Vooral ether en chloroform – geen ongevaarlijke middelen – werden toegepast. Het gebruik van verdovingen maakten keizersneden ook makkelijker uitvoerbaar, simpelweg omdat de bevallende moeders stil bleven liggen.

Buiten Nederland werden hiervoor speciale kraamklinieken opgericht waar mannelijke artsen aan het roer stonden en opgeleid werden. Vroedvrouwen in Engeland, Duitsland en Frankrijk moesten voor hun opleiding naar deze kraamklinieken, waar zij in de hiërarchie onder de artsen kwamen te staan.

Ook in Nederland werden kraamklinieken opgericht, maar dankzij de goed en zelfstandig opgeleide vroedvrouwen konden de meeste vrouwen thuis bevallen. Alleen heel arme vrouwen en ongehuwde moeders kwamen terecht in het ziekenhuis. Omdat de aankomende artsen toch moesten oefenen op bevallende vrouwen, werd hun gratis zorg, eten en onderdak aangeboden.

Aankomende moeders hadden echter een goede reden om weg te blijven uit de ziekenhuizen. Vrouwen die hun bevalling veilig hadden doorstaan, konden ten prooi vallen aan kraamvrouwenkoorts. Deze infectie werd door artsen van de ene kraamvrouw op de andere verspreid. De besmetting was makkelijk te voorkomen door handen en instrumenten te ontsmetten.

Maar de meeste artsen vonden dit een onzinnige praktijk. Niet alleen kraamvrouwen, maar alle geopereerde patiënten liepen hierdoor gevaar. In de negentiende eeuw overleden er meer mensen aan de gevolgen van een amputatie in een ziekenhuis dan door een amputatie op het slagveld.

Vooral de Amsterdamse gynaecoloog Lehmann heeft heel wat doden op zijn geweten. In de kraamzaal van de Klinische School in Amsterdam brak in 1880 een epidemie uit, maar de arts weigerde naar het ontsmettingsadvies van zijn collega te luisteren. Om erachter te komen wat de oorzaak van de koorts was, onderzocht hij zelf patiënten. Daarvoor gebruikte hij een thermometer, die hij inbracht bij vrouwen mét en zonder koorts. Zo verspreidde hij het virus.

De sterfte onder de jonge moeders werd zo hoog dat de kliniek tijdelijk gesloten werd; vrouwen weigerden er te bevallen. Pas in 1894, na het vertrek van Lehmann, werd sterilisatie van handen en instrumenten in dit ziekenhuis ingevoerd.

Aan het begin van de twintigste eeuw vond slechts 1,8 procent van de Nederlandse bevallingen plaats in het ziekenhuis. In 2008 was dat percentage gestegen naar 71. Een snelle opmars, maar nog steeds uitzonderlijk traag in vergelijking met de rest van Europa, waar de vroedvrouwen geen enkele wettelijke bescherming hadden. Tot de Tweede Wereldoorlog beviel 77,9 procent van de vrouwen thuis; daarna gingen de ontwikkelingen sneller.

Vóór de jaren vijftig werd bij bevallingen die niet goed verliepen de buitendienst van een ziekenhuis gebeld. Een assistent kwam daarna ter plaatste helpen. Ook gynaecologen kwamen nog aan huis. Door een aantal calamiteiten besloot men hiermee op te houden en zwaardere ingrepen voortaan alleen nog in een kliniek te doen.

De snelle ontwikkelingen binnen de geneeskunde, de steeds veiliger toepassing van pijnstillers en ziekenfondsvergoeding van de poliklinische bevalling maakten een ziekenhuisbevalling voor kraamvrouwen ook hier steeds aantrekkelijker.

In de jaren vijftig werd de zogenoemde Kloosterman-lijst opgesteld, met verschillende indicaties voor ziekenhuisopnames. Hiermee werd onderscheid gemaakt tussen een normale en een pathologische zwangerschap. Dit viel niet gunstig uit voor de verloskundigen, die steeds vaker naar het ziekenhuis moesten doorverwijzen. En hoewel de beroepsgroep eindelijk wettelijke toestemming kreeg om de verlostang te hanteren, achterhaalde de introductie van de vacuümpomp deze felbegeerde overwinning alweer. De pomp mocht alleen door artsen gebruikt worden.

Doordat vrouwen aan het eind van de twintigste eeuw op steeds latere leeftijd kinderen kregen, kwamen zij vaker met complicaties in het ziekenhuis terecht. Vanwege de introductie van de echoscopie werden medische problemen ook eerder opgespoord. Zo steeg het aantal poliklinische bevallingen snel.

Dat betekende niet dat de verloskundige helemaal haar plek verloor. Vroedvrouwen mogen vanaf de jaren tachtig in de meeste ziekenhuizen zelf bevallingen begeleiden. Maar de meeste verloskundigen houden toch een voorkeur voor thuisbevallingen, die in hun ogen minder gemedicaliseerd en natuurlijker zijn.

***

Doorbraken in de verloskunde

Lag een baby dwars of bleef hij steken, dan zat er eeuwenlang voor veel vrouwen niets anders op dan dood te gaan. Zij werden gered door de herintroductie van de ‘kering op de voet’ in de zeventiende eeuw, door de Franse chirurgijn Ambroise Paré. Deze methode was al in de Oudheid bekend, maar in de vergetelheid geraakt. Bij keren op de voet grijpt de vroedvrouw het kind in de baarmoeder bij de voeten, draait het en trekt het naar buiten. Nog steeds niet comfortabel voor moeder en kind, maar beter dan niets.

De Engelse broers Chamberlen ontwikkelden in dezelfde tijd de verlostang. Een beklemd kinderhoofdje kon hiermee vastgegrepen en naar buiten getrokken worden. Een grote doorbraak, die de familie Chamberlen een eeuw lang geheim hield. Niet het welzijn van barende vrouwen, maar dat van hun bankrekening was hun voornaamste belang. Kraamvrouwen betaalden veel geld om door een lid van de familie geholpen te worden.

Ook de Amsterdamse vroedmeesterfamilie Van Roonhuysen hield, om dezelfde reden, het ontwerp van hun verlostang verborgen. Deze platte spatel werkte als een schoenlepel, waarmee het kinderhoofd als het ware naar buiten werd gewipt. Dit hielp alleen als het kind al vrij diep in het baringskanaal was ingedaald. Amsterdamse vroedmeesters moesten het roonhuysiaanse geheim kopen om voor hun examen te slagen. Pas in de achttiende eeuw werd de tang algemeen beschikbaar. Vroedvrouwen mochten dit hulpmiddel niet gebruiken. Zij moesten bij moeilijke bevallingen een vroedmeester aanbevelen.

Florence Nightingale Instituut

Dit artikel is gebaseerd op een idee van historicus Francine Orsel, werkzaam bij het Florence Nightingale Instituut, het expertisecentrum voor de geschiedenis van verpleging en verzorging. Kennis over het vakgebied wordt uitgedragen met educatieve programma’s en museale exposities. Daarnaast is er een documentatiecentrum en wordt er onderzoek verricht. Zo ook naar de thuisbevalling in de twintigste eeuw. Lees het artikel van Van Orsel op www.fni.nl.

Meer weten

Boeken

Een kind onder het hart (1987) werd samengesteld door Heleen Dupuis in samenwerking met het Amsterdams Historisch Museum. Vooral de hoofdstukken over verloskunde door de eeuwen heen geven een plastisch kijkje in de handelingen die artsen en verloskundigen konden verrichten. Niet voor gevoelige zielen.

Meer over de strijd tussen geneesheren, chirurgijnen en vroedvrouwen tussen 1650 en 1865 is te vinden in het proefschrift Vroedvrouwen. Beeld en beroep van Helena van der Borg uit 1992.

Over bevallingen in de twintigste eeuw staat veel in Gezond en wel (1998), dat werd samengesteld door Rineke van Daalen en Marijke Gijswijt-Hofstra. Verder is Geschiedenis van het vrouwelijk lichaam (1984) van medisch historicus Edward Shorter een klassieker, die niet alleen ingaat op de verloskunde, maar ook op vragen als: ‘Genoten vrouwen voor 1900 van seks?’