Home Armenwetten van de negentiende eeuw

Armenwetten van de negentiende eeuw

  • Gepubliceerd op: 29 oktober 2014
  • Laatste update 30 aug 2023
  • Auteur:
    Paul van der Steen
  • 12 minuten leestijd
Armenwetten van de negentiende eeuw

Wie mag de armen helpen: de staat of de kerk? Om deze machtsvraag streden liberalen en gelovigen in de negentiende eeuw. De kerken wonnen en het volk verkommerde.

Een ‘dierlijk beschadigde’ hoge hoed. Een gescheurde jas. Een kapotte horlogeketting. En vooral de schande. Dat was de balans van een vechtpartij tussen enkele hooggeplaatste leden van de Leidse burgerij op 3 juni 1848. Plaats van handeling: het Huiszittenhuis, de instelling voor bedeling van de armen van Nederlands-hervormden huize.

Een al langer slepend gevecht tussen Kerk en Staat was nu uitgelopen op een fysieke confrontatie. De diverse religieuze gemeenschappen in Leiden namen een groot deel van de armenzorg op zich, maar de kosten kwamen voor een belangrijk deel voor rekening van de gemeente. Die zag hoe deze bij het Huiszittenhuis, verreweg de grootste instelling, verhoudingsgewijs veel hoger opliepen dan bij de bedeling van andere gezindten, zoals de rooms-katholieke en de Joodse.

De gemeente wilde grip krijgen op de begroting. Tot dan toe bestond het bestuur uit acht door de stad benoemde leden en acht door de Nederlands-hervormde kerk benoemde leden. Eind 1847 trok het stadsbestuur de volledige macht naar zich toe.

Een liberale aanpak

Maar de Nederlands-hervormden lieten dat niet gebeuren. Ze weigerden om de nieuwe heren toegang te verschaffen tot het Huiszittenhuis. De gemeenteraad benoemde een commissie om de patstelling te doorbreken. Voorzitter werd het gemeenteraadslid Johan Rudolf Thorbecke, tevens hoogleraar rechtsgeleerdheid aan de plaatselijke universiteit en voormalig lid van de Tweede Kamer en Provinciale Staten.

De liberaal liet weinig heel van de kerkelijke aanspraken, die teruggingen tot de Middeleeuwen. Armenzorg was volgens hem te belangrijk om uit handen te geven aan anderen. Zeggenschap voor de Nederlands-hervormden belemmerde ‘grondige hervorming van het armwezen, dat op den duur niet enkel bedeeling of het geven van aalmoezen kan blijven’.

Op 3 juni wilde het stadsbestuur definitief zijn rechten laten geleden. Goedschiks dan wel kwaadschiks. Burgemeester, wethouders en de gemeentesecretaris lieten zich in twee rijtuigen naar het Huiszittenhuis aan de Oude Rijn rijden. Ook de commissaris van politie verscheen daar met acht van zijn agenten. Ze kwamen er tegenover diakenen en kerkenraadsleden te staan. Het waren mannen van aanzien: predikanten, professoren, een griffier van de rechtbank, een apotheker, de rector van het Stedelijk Gymnasium, en zelfs een gemeenteraadslid.

De oplopende irritatie leidde tot duwen, trekken en klappen. Uiteindelijk lieten de Nederlands-hervormden zich naar buiten voeren. Daar maakten ze nog wat misbaar voor het toegestroomde publiek: ‘Ziet hoe uw leraars behandeld worden!’ Ze besloten om hun gelijk bij de rechter te halen. Zin in een strijd in de straten van Leiden hadden ze niet. Dat had alles te maken met de roerige tijdgeest. In het revolutiejaar 1848 wilde de elite de massa’s eerder bedaren dan ophitsen.

Verschrikkelijke tijden

De jaren veertig van de negentiende eeuw waren voor de onderklasse in grote delen van Europa bijzonder zwaar geweest. De grote hongersnood in Ierland, met meer dan een miljoen doden, is een bekend voorbeeld. Ook in Nederland verslechterde de situatie voor de armen in de jaren 1846 en 1847. De aardappelziekte hield huis. Een lange, hete zomer en een muizenplaag bedierven veel andere oogsten. Besmettelijke ziekten heersten. De lange, koude winter van 1846-1847 zorgde voor nieuwe ontberingen. Steeds vaker ging een deel van het hongerige volk van Nederland de straat op. In verschillende steden kwam het – soms zelfs bij herhaling – tot opstootjes, ook in Leiden.

In februari 1848 publiceerden Karl Marx en Friedrich Engels Het communistisch manifest. Kort daarna raakte het continent in de ban van revolutie en oproer. Op veel plaatsen ging het volk de straat op, schreeuwend om vrijheid, democratie en eten. Machthebbers kregen het benauwd. De Franse koning Louis Philippe gaf zijn troon op, omdat hij niet onder de guillotine wilde eindigen. Elders, in Pruisen maar ook in Nederland, gaven vorsten opdracht een nieuwe grondwet te schrijven. In Den Haag was het nog relatief rustig geweest tot het moment in maart, waarop koning Willem II besloot tot een vlucht naar voren.

Er kwam een grondwetscommissie onder voorzitterschap van Thorbecke. Het voorstel dat hij afleverde voorzag onder meer in de introductie van ministeriële verantwoordelijkheid, een rechtstreeks gekozen Tweede Kamer en vrijheid van godsdienst, onderwijs en vereniging. Hij nam ook een voorschot op een armenwet. De zorg voor de grote groep minderbedeelden was volgens Thorbecke – zoals hij al duidelijk had gemaakt in de discussie rond het Leidse Huiszittenhuis – te willekeurig en te paternalistisch. Aan wie werden de minderbedeelden immers overgelaten? ‘Aan verenigingen – ik wil op haar achtenswaardig karakter niets afdingen – zonder samenhang of eenparig beleid, wier doel is, niet de armoede in het algemeen tegen te gaan; maar slechts de individuen, die zij in beperkte kring op het oog hebben, menslievend of uit godsdienstig beginsel te helpen.’

Het was in de ogen van de liberale voorman te weinig en te willekeurig. Hulp alleen zien als godsdienstplicht vond hij te benepen gedacht. Vaak betekende dat ook dat alleen geloofsgenoten in aanmerking kwamen. ‘De staat, die zich om het lijden van een talrijke klasse van zijn leden, buiten machte om zich het nodige onderhoud te verschaffen, niet bekreunde, zou, mijns inziens, in zijne roeping tekortschieten en de gevolgen weldra ondervinden.’

Naar schatting de helft van de Nederlanders hoorde op dat moment bij de laagste klasse.

In 1851 diende Thorbecke, inmiddels minister van Binnenlandse Zaken en voorzitter van de ministerraad, een wetsvoorstel in dat aansloot bij deze opvatting. Hij vond dat hij zich nog had ingehouden. ‘De Grondwet veroorlooft, des noods, verder te gaan en de geheele armenzorge als eene publieke dienst te beschouwen,’ schreef de minister in zijn memorie van toelichting. ‘Maar zóó ver te gaan schijnt thans noch noodig, noch nuttig.’ Thorbecke wilde wel samenhang in de bestaande armenzorg. De ruim 3300 instellingen die op dit gebied actief waren, zouden in het vervolg onder scherp toezicht staan van de gemeentelijke overheid.

Het regende petities van kerkelijke zijde. Over armoede ging de discussie niet of nauwelijks. Over de verhouding tussen Kerk en Staat des te meer. Thorbecke fungeerde als kop van Jut. Hij zou volgens criticasters gedreven worden door een Napoleontische centralisatiezucht.

Doelwit van de Calvinisten

De liberale voorman kon bij orthodoxe protestanten al weinig goed doen. In hun ogen verkwanselde hij het calvinistische karakter van de Nederlandse natie. Ze maakten zijn vrijzinnige lutherse achtergrond verdacht en bestempelden hem als een heimelijke vriend van Rome. Want met de door Thorbecke afgekondigde scheiding tussen Kerk en Staat nam de katholieke emancipatie een grote vlucht. Toen in het vroege voorjaar van 1853 duidelijk werd dat het Vaticaan weer een Nederlandse kerkprovincie inclusief bisdommen en bisschoppen aan het optuigen was, kwam een groot deel van het protestantse volksdeel in verzet. Tweehonderdduizend mensen zetten hun handtekening onder een smeekschrift aan koning Willem III. De petitie getuigde vooral van angst voor overheersing door de paus. Toen de vorst het adres met instemming in ontvangst nam, werd de positie van Thorbeckes kabinet onhoudbaar. De ministers stapten op. Daarmee sneuvelden ook de liberale plannen voor de armenwet, die in het parlement al tot twee keer toe onvoldoende steun hadden gekregen.

Naar schatting de helft van de Nederlanders hoorde op dat moment bij de laagste klasse. Die mensen leidden een schamel bestaan. Of ze allemaal tot de armen dienden te worden gerekend, hangt af van de gehanteerde definitie. Zeker is dat rond het midden van de negentiende eeuw zo’n 10 à 15 procent van de bevolking van de bedeling leefde. Eigenlijk kon bijna iedereen in die positie terechtkomen. Ontslag, ziekte, dood van een kostwinner en andere onvoorziene omstandigheden konden het lot keren. Alleen de kleine, vermogende elite wist dat ze het ook bij dit soort onheil nog kon uitzingen.

In de steden woonden soms hele gezinnen op één kamer, waar alles moest gebeuren. Van riolering of schoon water was geen sprake. Vuil hoopte zich op. Op het platteland waren de leefomstandigheden soms iets beter. Daar waren net wat meer mogelijkheden om een deel van het voedsel zelf te produceren of bijeen te garen.

De industriële revolutie was in Nederland nog maar net begonnen. Het aantal te voeden monden groeide snel. Het arbeidersloon lag amper 10 procent hoger dan een eeuw daarvoor.

Filantropie zou luiheid kweken

De centrale rol voor de kerken in de armenzorg had alles te maken met het gangbare denken: vrijgevigheid gold als een deugd die getuigde van gelovigheid. Armoede was behalve een sociale kwestie ook een zedelijk probleem. Sommige minvermogenden zouden alleen maar onder dwang willen werken. Het boekje Wenken en opmerkingen voor de armenverzorgers stelde onomwonden dat filantropie bij ‘paupers’ de laatste prikkels tot activiteit wegnam. ‘Het mild en onbedachtzaam geven, is misschien eene der voornaamste bronnen van de armoede. Het kweekt de luiheid en de vadsigheid aan, verbastert het hart, verstompt den geest. En voegt men deze bij zoo menige andere bron van armoede, in zedeloosheid en misbruik van sterken drank, in verwaarloosde opvoeding der jeugd en ligtzinnigheid, dan blijkt het, dat het boven al zedelijke middelen zijn, waarmede men de armoede bestrijden moet.’

De minderbedeelden dienden ook hun plaats te kennen – God had het kennelijk zo gewild. Zelfs in kringen waar men zich het lot van de minderbedeelden aantrok, domineerde dit soort denkbeelden. In 1850 werd in Groningen de Algemeene Vereeniging tegen het Pauperisme opgericht. Die wilde ‘een gewenscht verband tot stand brengen tusschen alle bijzondere personen, vereenigingen en corporatieën, die de zedelijke verheffing en de welvaart der geringere standen pogen te bevorderen’.

In 1854 hield de vereniging haar eerste congres. Ervaringsdeskundigen ontbraken. Honderddrieënnegentig heren uit de betere kringen spraken tussen lunches en diners over de aanpak van armoede, maar ook over de oorzaken. Pauperisme kwam voort uit gebrek aan werk, onvoorzichtigheid bij het aangaan van huwelijken, drankzucht en het ontbreken van spaarzaamheid. Volgens de congresgangers hadden veel armen een gat in de hand.

De suggestie van de vicevoorzitter dat de lonen te laag zouden zijn, kon rekenen op weinig bijval. Volgens een spreker die overtuigd was van de feilloze werking van vraag en aanbod was er altijd sprake van een faire ruil. ‘Hij die dus klaagt over onvoldoend werkloon, klaagt dat hij niet meer ontvangt dan hij geeft; zijn werk is gebrekkig, daarom is ook zijn loon onvoldoende; de kapitalist, de ondernemer neemt er niet af, dat zijn onbillijke beschuldigingen.’

Hardnekkige alcoholisten kwamen niet in aanmerking voor bedeling, vond het congres. Drinken was een keuze. De tegenwerping van een enkeling dat daarmee ook vrouw en kinderen in het verderf werden gestort, overtuigde niet. Het gezinshoofd weigerde zijn verantwoordelijkheid te dragen. Daarmee maakte hij slachtoffers. Jammer, maar voor de samenleving lag daar geen taak.

Schuld van de rijken

Het congres debatteerde ook over huisvesting. Verbeterde woonomstandigheden en lagere huren konden behoorlijk gevaarlijk zijn, zo viel te horen. Dat verleidde kansloze types ertoe nog vaker dan het geval was tot een kansloos huwelijk aan te gaan. Voor een betere bescherming van eigenaars van kleinere woningen en gemeenschappelijke huizen voor ongehuwde werkmannen viel wel wat te zeggen: ‘Wanneer men den arbeider zoo het ongehuwde leven dragelijk, ja aangenaam maakte, zoude hij minder behoefte gevoelen om te huwen.’

Minderbedeelden dienden hun plaats te kennen – God had het zo gewild.

De tijd leek ondertussen op de hand van de voorstanders van kerkelijke armenzorg. De kwestie rond het Leidse Huiszittenhuis was bij de rechter in 1852 gewonnen door de Nederlands-hervormde kerkenraad. Thorbecke kon als minister de overdracht van de administratie van de gemeente naar de diakenen een halfjaar rekken, maar kon niet beletten dat het Huiszittenhuis weer een kerkelijke instelling werd.

Nog pijnlijker was het voor hem om toe te zien hoe zijn opvolger als minister van Binnenlandse Zaken, de conservatieve oud-burgemeester van Amsterdam Gerlach van Reenen, eind 1853 een nieuwe ontwerp-armenwet presenteerde, die in het jaar daarop met succes door de beide Kamers werd geloodst. Armenzorg werd overgelaten aan vooral kerkelijke instellingen. Burgerlijke armenbesturen mochten inspringen bij degenen die op grond van hun eigen geloof of ongelovigheid niet voor steun in aanmerking kwamen. Ze mochten ook bijspringen als kerken financieel niet volledig in staat waren om hun eigen geloofsgenoten bij te staan. Van overheidstoezicht op de kerkelijke organisaties was niet of nauwelijks sprake.

In het collectief geheugen bleek het beeld van de volledig door de markt geobsedeerde liberalen met hun nachtwakersstaat overheersend. Zij kregen er de schuld van dat het rijk toezag hoe een groot deel van het volk verkommerde. In de ogen van velen was het aan de kerken te danken dat veel armen het hoofd nog een beetje boven water konden houden. De werkelijkheid kon nauwelijks meer geweld worden aangedaan.

Van Reenens Armenwet werd in de loop der jaren herhaalde malen aangepast aan de nieuwe omstandigheden, maar de basis van 1854 bleef ruim een eeuw overeind. Pas in 1963 ging het Nederlandse parlement akkoord met de Bijstandswet, die in 1965 van kracht werd.

In aanraking met armoede

Voor de landsbestuurders uit de negentiende eeuw was armoede nog iets abstracts. Zelf leefden ze in welvaart. De minister die verantwoordelijk was voor de Bijstandswet – Marga Klompé, KVP – wist wel uit eigen ervaring wat het lot met gezinnen kon doen. Halverwege haar universitaire studie scheikunde, in de vroege jaren dertig, kreeg haar vader, een ondernemer, ernstige psychiatrische problemen. De wanen werden zo hevig dat hij uiteindelijk de laatste zeventien jaar van zijn leven in een inrichting sleet. Jan Klompé was in Arnhem bestuurslid van het Rooms-Katholiek Armbestuur geweest, maar zijn vrouw en dochters wilden niet overgeleverd worden aan de bedeling. Dus probeerden ze zelf de broek op te houden. Marga Klompé begon daarom les te geven aan een middelbare school. Dat leverde geld op voor thuis en voor de voortzetting van haar studie.

Toen ze eenmaal minister van Maatschappelijk Werk was, wilde Klompé dat er een regeling kwam ‘waarop ieder, die in moeilijkheden verkeert, zich kan beroepen, zonder het stigma te krijgen van wat men dan met een vreselijk woord “kneusje” noemt’. Steun aan de minderbedeelden moest van genade eindelijk een recht worden.

  • Meer over de geschiedenis van de sociale wetgeving in Nederland is te vinden in‘Den arme gegeven…’ Een beschrijving van armoede en sociale zekerheid in Nederland (1981) van L. Frank van Loo, en in Marcel Hoogenbooms Standenstrijd en zekerheid. Een geschiedenis van oude orde en sociale zorg in Nederland (2004).
  • De ontwikkeling van Thorbecke is goed te volgen in de biografie Thorbecke. Een filosoof in de politiek (2004) van Jan Drentje.
  • Chris Sol zoomt in op zijn gedachten over armenzorg in ‘Het “goed der armen”. Thorbecke en het armoedevraagstuk’, in Liberaal Reveil (1998, nr. 6), ook te vinden op internet.
  • Over de leefomstandigheden van de armen in de negentiende eeuw schrijft Suzanna Jansen in Het pauperparadijs. Een familiegeschiedenis (2008).
  • Auke van der Woud maakt in Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw (2010) de erbarmelijke woonomstandigheden van de laagste klassen invoelbaar.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.